Overwegingen
Beroep niet tijdig beslissen
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft erkend dat hij niet tijdig een besluit heeft genomen op eisers aanvraag. Tevens heeft verweerder bij besluit van 3 maart 2020 aan eiser een dwangsom van € 1.442,- toegekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog beslist op de aanvraag van eiser op grond van artikel 25 van de Wpg om kennisneming van de door de politie over hem verwerkte politiegegevens. Nu verweerder alsnog een besluit heeft genomen op de aanvraag en een besluit heeft genomen over de dwangsom, is eisers procesbelang aan het beroep niet tijdig beslissen komen te ontvallen. De rechtbank zal daarom het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaren.
2. Vervolgens moet worden beoordeeld of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling dan wel vergoeding van het griffierecht.
Nu verweerder heeft erkend dat hij de beslistermijn heeft overschreden was naar het oordeel van de rechtbank het instellen van beroep in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag, niet zonder reden, zodat een vergoeding van de proceskosten door verweerder op zijn plaats is.
3. Verweerder heeft op 11 februari 2020 alsnog beslist op de aanvraag van eiser. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede betrekking op het alsnog genomen besluit. Eiser heeft zowel een beroepschrift als een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 11 februari 2020. Verweerder heeft het bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 van de Awb doorgestuurd naar de rechtbank om te behandelen als beroepschrift.
4. Ter zitting heeft eiser gesteld dat nu de afwijzing is gebaseerd op artikel 27 van de Wpg, rechtstreeks beroep niet mogelijk is.
5. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Bijlage 1, ‘Regeling rechtstreeks beroep’, dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
In Bijlage 1, ‘Regeling rechtsreeks beroep’, is bepaald dat tegen een besluit, genomen op grond van een in deze regeling genoemd voorschrift dan wel anderszins in deze regeling omschreven, geen bezwaar kan worden gemaakt. In de Regeling staan de artikelen 25 en 28 van de Wpg genoemd.
6. Eiser verzoekt verweerder in zijn brief van 9 juni 2019 om inzage in en informatie over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. Dit verzoek is aldus gebaseerd op artikel 25, eerste lid, van de Wpg. Het besluit van verweerder is daarom eveneens genomen op grond van artikel 25 van de Wpg. Dat laat onverlet dat de afwijzingsgronden van een verzoek als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Wpg zijn opgenomen in artikel 27 van die wet. Het voorgaande betekent dat tegen het bestreden besluit op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb, rechtstreeks beroep open staat.
Verzoek geheimhouding artikel 8:29 van de Awb
7. Bij brief van 23 juni 2020 heeft verweerder stukken aan de rechtbank gestuurd waarop geheimhouding ex artikel 8:29 Awb moet worden toegepast. Deze documenten bevatten volgens verweerder politiegegevens die ingevolge artikel 27, eerste lid, onder a, Wet politiegegevens niet meegedeeld mogen worden aan de advocaat van de betrokkene en waarop voor het overige de geheimhoudingsplicht ex artikel 7 Wet politiegegevens van toepassing is. Bij brief van 25 juni 2020 heeft de rechtbank eiser gewezen op dit verzoek en eiser verzocht om aan te geven of hij de rechtbank toestemming verleent om kennis te nemen van deze stukken. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 7 juli 2020. In die brief heeft hij medegedeeld dat hij niet akkoord gaat met het (verzoek tot) geheimhouden van een of meer stukken. Eiser stelt dat hij in het kader van een fair trial ex artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op gelijke wijze kennis moet kunnen nemen van dergelijke stukken.
8. De rechtbank overweegt als volgt. De bestuursrechter handelt in zaken als deze, waarbij het gaat om de Wpg, alsof de bestuursrechter heeft besloten dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Gelet op de aard van de zaak ziet de rechtbank aanleiding voor overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 2.8, lid 6 van het Procesreglement Bestuursrecht Rechtbanken 2017 (niet kei-zaken) voor wat betreft dat deel dat er wordt gehandeld alsof de bestuursrechter heeft besloten dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Dit omdat de bestuursrechter in deze zaak tot geen andere conclusie kan komen omdat eiser anders via onderhavige procedure stukken in handen krijgt waarover verweerder eerder op grond van de Wpg heeft besloten die niet schriftelijk aan eiser te verstrekken. In deze zaak wordt daarom niet op voorhand een aparte beslissing als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb genomen. Eiser is vervolgens verzocht om te laten weten of hij de rechtbank toestemming verleent tot inzage in de stukken, zodat de rechtbank kan toetsen of de weigering terecht is. De rechtbank acht dit in overeenstemming met artikel 8:29 van de Awb.
9. Eiser heeft ook ter zitting geen toestemming aan de rechtbank gegeven om de stukken in te zien als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid van de Awb. De rechtbank heeft dus niet kunnen controleren of beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.
10. Voor wat betreft de stelling van eiser dat hij zich in strijd met artikel 6 van het EVRM, vanwege de beperkte inzage niet goed kan verdedigen, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO3465) dat de in artikel 8:29, eerste lid van de Awb neergelegde beperking van het beginsel van “equality of arms" met zodanige waarborgen is omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. Inhoudelijke beoordeling van het besluit van 11 februari 202011. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser stelt dat het besluit onvolledig is terzake het verschaffen van informatie c.q. inlichtingen over de verwerking c.q. de verstrekking van zijn gegevens. Meer in het bijzonder stelt hij dat verweerder ten onrechte geen mededeling doet in de thans lopende strafzaakprocedure jegens eiser en verwerking van gegevens van eiser.
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit informatie gegeven over een aantal gevraagde gegevens en te kennen gegeven welke gegevens door eisers kunnen worden ingezien. Het verzoek is voor het overige geweigerd op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wpg.
13. Omdat de rechtbank geen toestemming van eiser heeft gekregen om de stukken in te zien, kan de rechtbank niet toetsen of verweerder kennisgeving heeft mogen weigeren.
De gevolgen van het niet verlenen van deze toestemming zijn volgens vaste rechtspraak van de Afdeling in beginsel voor risico van eiser (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016, ECLI: NL:RVS:2016:426). Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt, is niet gebleken. Verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank worden gevolgd in hetgeen hij aan de weigering tot kennisgeving ten grondslag heeft gelegd.
Détournement de pouvoir
14. Eiser stelt dat sprake is van détournement de pouvoir omdat verweerder het onderhavige verzoek heeft afgewezen op een andere grondslag dan het verzoek dat ten grondslag lag aan de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:11615). Reeds nu in de zaak waar eiser naar verwijst een andere aanvraag werd gedaan dan in de onderhavige zaak is geen sprake van détournement de pouvoir. 15. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit ongegrond.
16. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep wegens niet tijdig beslissen tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op
€ 267,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt met een waarde van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).