ECLI:NL:RBROT:2020:11615

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 162
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verstrekking van processen-verbaal van de politie en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak hebben eisers, een eiseres en een eiser, beroep ingesteld tegen een besluit van de korpschef van politie inzake de afwijzing van hun verzoek om verstrekking van twee processen-verbaal. Het verzoek werd gedaan op 6 september 2018, maar werd door verweerder op 29 november 2018 afgewezen. De rechtbank Rotterdam heeft op 11 december 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat tegen het bestreden besluit geen rechtstreeks beroep openstaat, omdat de artikelen 16 tot en met 24 van de Wet politiegegevens (Wpg) niet in de 'Regeling rechtstreeks beroep' zijn opgenomen. Dit betekent dat eisers eerst bezwaar hadden moeten maken voordat zij beroep konden instellen. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard en verweerder opgedragen het beroepschrift als een bezwaar te behandelen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 525,- en is bepaald dat het betaalde griffierecht van € 174,- aan eisers moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2020 in de zaak tussen

[Naam], eiseres, en [Naam], eiser, tezamen: eisers,

gemachtigde: mr. G.A. Soebhagh
en

de korpschef van politie, de politiechef van de regionale eenheid Rotterdam,

verweerder,
gemachtigde: mr. M.J. Tunnissen.

Procesverloop

Bij brief van 6 september 2018 heeft eiseres verweerder verzocht om verstrekking van twee processen-verbaal.
Bij brief van 29 november 2018 heeft verweerder dit verzoek afgewezen (hierna: het bestreden besluit).
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens was aan de zijde van eisers mw. Bierhoff-Martens als tolk aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door I.D. de Hoop
.

Overwegingen

1. Bij brief van 6 september 2018 heeft eiseres verweerder verzocht om twee in het verzoek nader omschreven originele processen-verbaal en om overige met hetzelfde incident verband houdende processen-verbaal.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hij op grond van de artikelen 16 tot en met 24 van de Wet politiegegevens (Wpg) uitsluitend gegevens mag verstrekken aan personen en instanties die expliciet worden genoemd in de wet of in het Besluit politiegegevens. Verweerder stelt dat eiseres en haar gemachtigde niet tot die personen en instanties behoren, zodat verstrekking van de gegevens niet is toegestaan. Onder het bestreden besluit is een rechtsmiddelenclausule opgenomen, waarin is vermeld dat belanghebbenden tegen het besluit beroep kunnen instellen bij de rechtbank.
3. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep openstaat.
3.1
In artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij de bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar dient te maken, tenzij het besluit in bezwaar is genomen.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g van de Awb, gelezen in samenhang met de bij deze wet horende bijlage 1 ‘Regeling rechtstreeks beroep’ staat tegen besluiten op grond van artikel 25 en 28 van de Wpg rechtstreeks beroep open.
4. De rechtbank stelt vast dat, anders dan de artikelen 25 en 28 van de Wpg, de artikelen 16 tot en met 24 van de Wpg niet in de ‘Regeling rechtstreeks beroep’ staan vermeld. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat met het bestreden besluit niet is beoogd om een besluit op grond van artikel 25 of 28 van de Wpg te nemen. Gelet hierop had tegen het bestreden besluit eerst bezwaar gemaakt moeten worden voordat beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld. De omstandigheid dat in de rechtsmiddelenclausule onder het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, maakt dat niet anders. Eisers hebben op de zitting bij de rechtbank niet ingestemd met rechtstreeks beroep, zodat de rechtbank niet kan overgaan tot een inhoudelijke behandeling van het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep.
5. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep niet-ontvankelijk.
6. Nu eerst een bezwaarfase doorlopen moet worden, zal de rechtbank het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan verweerder onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Die mededeling is hierbij gedaan. Nu het beroepschrift al in het bezit van verweerder is, zal de rechtbank dat niet opnieuw doen toekomen, maar volstaan met deze mededeling. Vaststaat dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste rechtsmiddelenclausule heeft vermeld, zodat - gegeven het bepaalde in het derde lid van artikel 6:15 van de Awb - sprake is van een tijdig ingediend bezwaarschrift.
7. Eisers hebben verzocht om verweerder in de proceskosten te veroordelen nu zij ten gevolge van de onjuiste rechtsmiddelenclausule beroep hebben ingesteld. Verweerder heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen een veroordeling in de gevraagde proceskostenvergoeding. Verweerder stelt dat de rechtbank na ontvangst van het beroepschrift had moeten zorgdragen voor onmiddellijke doorzending van het beroepschrift naar verweerder om als bezwaarschrift te behandelen.
8. Omdat verweerder onjuiste informatie heeft verstrekt over de openstaande rechtsgang ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Dat de rechtbank het beroepschrift niet onmiddellijk heeft doorgezonden maakt het voorgaande niet anders. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 oktober 1999 (AB 2000/51) vormt de omstandigheid dat verweerder eisers op het verkeerde spoor heeft gezet waar het de juiste rechtsgang betreft, voldoende aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de bovengenoemde kosten. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de reden dat de rechtbank het beroepschrift ter zitting heeft behandeld en niet direct heeft doorgezonden is dat zij verweerder de gelegenheid heeft willen bieden om de grondslag van het bestreden besluit nader toe te lichten. Indien dat immers artikel 25 of 28 van de Wpg was geweest, was rechtstreeks beroep wel mogelijk geweest. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb, verweerder voorts gelasten het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het beroepschrift in behandeling te nemen als een bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van
mr. Y.F.J. Fransen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 december 2020.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.