3.1In artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij de bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar dient te maken, tenzij het besluit in bezwaar is genomen.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g van de Awb, gelezen in samenhang met de bij deze wet horende bijlage 1 ‘Regeling rechtstreeks beroep’ staat tegen besluiten op grond van artikel 25 en 28 van de Wpg rechtstreeks beroep open.
4. De rechtbank stelt vast dat, anders dan de artikelen 25 en 28 van de Wpg, de artikelen 16 tot en met 24 van de Wpg niet in de ‘Regeling rechtstreeks beroep’ staan vermeld. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat met het bestreden besluit niet is beoogd om een besluit op grond van artikel 25 of 28 van de Wpg te nemen. Gelet hierop had tegen het bestreden besluit eerst bezwaar gemaakt moeten worden voordat beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld. De omstandigheid dat in de rechtsmiddelenclausule onder het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, maakt dat niet anders. Eisers hebben op de zitting bij de rechtbank niet ingestemd met rechtstreeks beroep, zodat de rechtbank niet kan overgaan tot een inhoudelijke behandeling van het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep.
5. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep niet-ontvankelijk.
6. Nu eerst een bezwaarfase doorlopen moet worden, zal de rechtbank het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan verweerder onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Die mededeling is hierbij gedaan. Nu het beroepschrift al in het bezit van verweerder is, zal de rechtbank dat niet opnieuw doen toekomen, maar volstaan met deze mededeling. Vaststaat dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste rechtsmiddelenclausule heeft vermeld, zodat - gegeven het bepaalde in het derde lid van artikel 6:15 van de Awb - sprake is van een tijdig ingediend bezwaarschrift.
7. Eisers hebben verzocht om verweerder in de proceskosten te veroordelen nu zij ten gevolge van de onjuiste rechtsmiddelenclausule beroep hebben ingesteld. Verweerder heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen een veroordeling in de gevraagde proceskostenvergoeding. Verweerder stelt dat de rechtbank na ontvangst van het beroepschrift had moeten zorgdragen voor onmiddellijke doorzending van het beroepschrift naar verweerder om als bezwaarschrift te behandelen.
8. Omdat verweerder onjuiste informatie heeft verstrekt over de openstaande rechtsgang ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Dat de rechtbank het beroepschrift niet onmiddellijk heeft doorgezonden maakt het voorgaande niet anders. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 oktober 1999 (AB 2000/51) vormt de omstandigheid dat verweerder eisers op het verkeerde spoor heeft gezet waar het de juiste rechtsgang betreft, voldoende aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de bovengenoemde kosten. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de reden dat de rechtbank het beroepschrift ter zitting heeft behandeld en niet direct heeft doorgezonden is dat zij verweerder de gelegenheid heeft willen bieden om de grondslag van het bestreden besluit nader toe te lichten. Indien dat immers artikel 25 of 28 van de Wpg was geweest, was rechtstreeks beroep wel mogelijk geweest. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb, verweerder voorts gelasten het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.