ECLI:NL:RBROT:2021:1923

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
ROT 19/6244
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsom wegens overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de invordering van een dwangsom van € 1.250,- door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser, de eigenaar van een aanhanger, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen wegens overtreding van artikel 5:6 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Rotterdam 2012. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanhanger van eiser langer dan drie achtereenvolgende dagen op een door het college aangewezen weg was geparkeerd, wat in strijd is met de APV. Eiser heeft tegen de invordering van de dwangsom beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de invordering terecht was. Eiser betwistte de overtreding en voerde aan dat de last onder dwangsom niet duidelijk was en dat de bevoegdheid van de toezichthouders niet vaststond. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de rapportages van de toezichthouders voldoende bewijs boden voor de overtreding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de invordering van de dwangsom.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/6244

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. F. Özer,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. M.A.C. Kooij.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een verbeurde dwangsom bij eiser ingevorderd van € 1.250,- wegens overtreding van artikel 5:6 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (APV).
Bij besluit van 30 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is telefonisch gehoord en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is de eigenaar van een aanhanger met het kenteken [kentekennummer] .
1.2
Toezichthouders van verweerder hebben in november 2018 geconstateerd dat een aanhanger met het kenteken [kentekennummer] langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de locatie [adres 1] stond geparkeerd. Bij besluit van 30 november 2018 (het dwangsombesluit) heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 5:6 van de APV een last onder dwangsom opgelegd. Daarbij heeft verweerder aan eiser de opdracht gegeven om binnen drie dagen na dagtekening van het besluit zijn aanhanger niet langer dan op drie achtereenvolgende dagen op een daartoe aangewezen weg te parkeren. Indien na 3 december 2018 en tot een jaar na deze datum verweerder constateert dat eiser een aanhangwagen wel langer op een aangewezen weg parkeert, verbeurt eiser een dwangsom van € 250,- per aanhangwagen per dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 2.000,-.
1.3
Op 15 januari 2019 heeft een toezichthouder van verweerder een aanhanger met het kenteken [kentekennummer] aangetroffen ter hoogte van de [adres 2] . De aanhanger is ook op de daarop volgende dagen door toezichthouders op die locatie aangetroffen. De laatste constatering was op 22 januari 2019. Van de constateringen zijn rapportages opgemaakt, op basis waarvan verweerder het primaire besluit heeft genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de stukken, waaronder de op ambtseed opgestelde rapportages, blijkt dat de aanhanger van eiser in de periode van 15 januari 2019 tot en met 22 januari 2019 is aangetroffen ter hoogte van de [adres 2] . Nu deze locatie is aangewezen als weg waarop het parkeren van aanhangers en dergelijke langer dan op drie achtereenvolgende dagen verboden is, is de dwangsom van € 1.250,- verbeurd.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij artikel 5:6 van de APV niet heeft overtreden en dat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat er een dwangsom is verbeurd. Hij meent dat het Algemeen aanwijzingsbesluit gebied Feijenoord bij de APV Rotterdam 2012 (het Aanwijzingsbesluit) is genomen door een onbevoegd orgaan nu dit besluit is vastgesteld door de gebiedscommissie en niet door verweerder. Ook voert eiser aan dat er geen overtreding is van artikel 5:6 van de APV en van de last onder dwangsom omdat het gebied door de gebiedscommissie is aangewezen en niet door verweerder is aangewezen zoals in de last en in de APV is neergelegd. Hierdoor is er geen sprake van parkeren op een weg of weggedeelte die door verweerder is aangewezen. Verder meent eiser dat de last onder dwangsom niet voldoende duidelijk en concreet is. Hierdoor was het voor hem onduidelijk waar hij wel en waar hij niet kon parkeren. Ook betoogt eiser dat de wijkbeheerders onbevoegd waren ten tijde van het onderzoek omdat onduidelijk is waaraan zij hun bevoegdheid ontlenen. Eiser betwist dat de aanhanger op de foto’s aan hem toebehoort. Daarnaast is op basis van de foto’s van 18 en 21 januari 2019 niet te verifiëren of het hier gaat om een aanhanger met het kenteken [kentekennummer] . Eiser voert aan dat het kenteken van zijn aanhangwagen gestolen was en dat zijn aanhanger zich in de stalling bevond op de dagen waarop de overtreding heeft plaatsgevonden.
4. Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Op grond van artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV is het verboden om een aanhangwagen te parkeren langer dan op drie achtereenvolgende dagen op door het college met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte aangewezen wegen of weggedeelten.
Op grond van artikel 5 van het Aanwijzingsbesluit wordt het gehele gebied Feijenoord aangewezen ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5:6, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV, waar het met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte verboden is een woonwagen, kampeerwagen, camper, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt, langer dan op drie achtereenvolgende dagen te parkeren.
5.1
De stelling van eiser dat het Aanwijzingsbesluit onbevoegd is genomen, slaagt niet. Op grond van artikel 5:6 van de APV dient verweerder de wegen of weggedeelten aan te wijzen waar niet mag worden geparkeerd. Bij het Aanwijzingsbesluit heeft de gebiedscommissie van het gebied Feijenoord ter uitvoering van artikel 5:6 van de APV alle wegen en weggedeelten van het gehele gebied Feijenoord als plekken aangewezen waar het verboden is om een aanhanger langer dan op drie dagen te parkeren op de openbare weg. De rechtbank laat de vraag of het Aanwijzingsbesluit bevoegd door de gebiedscommissie is genomen achterwege, nu het Aanwijzingsbesluit formele rechtskracht heeft. De bevoegdheid van de gebiedscommissie kan in het kader van deze procedure niet meer aan de orde komen.
5.2
Vast staat dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het dwangsombesluit waardoor dit besluit in rechte vast is komen te staan. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:466), dat een belanghebbende in de procedure tegen een invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen. Bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom kunnen niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van een invorderingsbesluit. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen wanneer het evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of de betrokkene geen overtreder is.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval. De stellingen van eiser dat het niet zijn aanhangwagen is op de foto’s genomen op de West-Varkenoordseweg (en de Lede) en dat het kenteken van zijn aanhangwagen gestolen was, zijn onvoldoende onderbouwd. Allereerst merkt de rechtbank tegenstrijdigheden in het verhaal van eiser op. Zo heeft eiser in zijn bezwaarschrift betoogd dat zijn kenteken was gestolen nadat hij de aanhangwagen had verplaatst van de West-Varkenoordseweg en ter zitting heeft eiser betoogd dat zijn kenteken al eerder gestolen was. Daarnaast heeft eiser geen aangifte van diefstal van het kenteken van zijn aanhangwagen overgelegd, maar slechts een ontvangstbevestiging van de politie in verband met de verzending van een formulier. In dit bericht staat niets vermeld over een aangifte. Nu eiser een aanhangwagen heeft met het kenteken [kentekennummer] en eiser heeft bevestigd dat hij in de betreffende periode een aanhangwagen op de West-Varkenoordseweg heeft geparkeerd, is de rechtbank van oordeel dat de aanhangwagen op de foto’s aan eiser toebehoort en dat eiser de overtreder is. De rechtbank ziet geen reden om in het kader van het beroep tegen het invorderingsbesluit gronden die zijn gericht tegen het dwangsombesluit en die eiser ook daartegen had kunnen aanvoeren, alsnog te beoordelen. Aan een bespreking van deze beroepsgronden komt de rechtbank daarom niet toe.
5.4
Bij de toetsing van het invorderingsbesluit kan de rechtbank alleen een oordeel geven over de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de last onder dwangsom heeft overtreden. De rechtbank kan daarom alleen beoordelen of de overtreding aan eiser is toe te rekenen en hij daarmee een dwangsom heeft verbeurd.
5.5
Uit de op ambtseed opgestelde rapportages blijkt dat de aanhangwagen met kenteken [kentekennummer] van 18 januari 2019 tot en met 22 januari 2019 langer dan op drie achtereenvolgende dagen stond geparkeerd op de Lede te Rotterdam, een door verweerder aangewezen weg of weggedeelte. Dezelfde aanhanger is op foto’s vastgelegd gedurende de periode van 10 november 2018 tot en met 19 november 2018 op de West-Varkenoordseweg. Nu, zoals in 5.3 is overwogen, voldoende is gebleken dat deze aanhangwagen aan eiser toebehoort, is de rechtbank van oordeel dat eiser artikel 5:6 van de APV heeft overtreden. De stelling van eiser dat het kenteken van zijn aanhangwagen gestolen was, slaagt niet gelet op wat in 5.3 is overwogen. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanhangwagen zich in januari 2019 in de stalling bevond. Uit de huurovereenkomst van een bedrijfsruimte die eiser in dit verband heeft overgelegd, blijkt niet dat eiser zijn aanhangwagen van 15 januari 2019 tot en met 22 januari 2019 in deze ruimte heeft gestald. Ook de stelling van eiser dat het kenteken van de aanhangwagen niet goed te zien is op de foto’s van 18 januari 2019 en 21 januari 2019 slaagt niet, omdat voldoende duidelijk uit deze foto’s blijkt dat het om dezelfde aanhangwagen gaat als op de andere foto’s waar het kenteken wel duidelijk te zien is.
5.6
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:942 en 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412) dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt onder meer met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de aan het invorderingsbesluit ten grondslag gelegde rapportages voldoen aan de hiervoor geformuleerde eisen. De rapportages bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een beschrijving van hetgeen is waargenomen en foto’s van hetgeen is waargenomen. De rapportages zijn voorts voorzien van de namen, personeelsnummers en verbalisantnummers van de toezichthouders. Het is aannemelijk dat wat in de rapportages is opgenomen een juiste weergave vormt van wat heeft plaatsgevonden. De rapportages van de overtredingen zijn opgesteld door de wijkbeheerders van de gemeente Rotterdam. Wat betreft de stelling van eiser dat de wijkbeheerders niet bevoegd waren, overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 6:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV de door het college of de burgemeester aangewezen ambtenaren van het cluster stadsbeheer belast zijn met het toezicht op de naleving. Op grond van het destijds geldende aanwijzingsbesluit vastgesteld op 7 juni 2016 zijn de handhavers met taakaccent milieu van Stadsbeheer Toezicht en Handhaving belast met het toezicht van de APV. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de wijkbeheerders onder deze handhavers vallen en eiser heeft dit niet betwist. De stelling dat de wijkbeheerders niet bevoegd zijn om op te treden als toezichthouder, slaagt dan ook niet.
5.7
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat eiser artikel 5:6, eerste lid, van de APV heeft overtreden en dat de overtreding aan eiser is toe te rekenen. Hierdoor heeft eiser niet aan de last onder dwangsom van 30 november 2018 voldaan en is de dwangsom van € 1.250,- verbeurd. Dat betekent dat verweerder terecht tot invordering is overgegaan en terecht het primaire besluit heeft gehandhaafd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Vaz, rechter, in aanwezigheid van A.M.F. Overvoorde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 maart 2021.
de griffier is buiten staat de rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.