ECLI:NL:RBROT:2021:1897

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
8797581 CV EXPL 20-4827
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op grond van een leningsovereenkomst en geschil over loonbetaling

In deze zaak vordert [naam bedrijf A] betaling van een bedrag van € 4.953,42 van [naam persoon B] op basis van een leningsovereenkomst. De procedure is gestart met een dagvaarding op 26 maart 2020. De partijen zijn in een geschil verwikkeld over de vraag of er daadwerkelijk een leningsovereenkomst tot stand is gekomen. [naam bedrijf A] stelt dat er een overeenkomst is waarbij [naam persoon B] de bedragen die zij in april en mei 2019 heeft ontvangen, moet terugbetalen. [naam persoon B] betwist dit en stelt dat de betalingen zijn gedaan als loon en dat er geen leningsovereenkomst is getekend. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er wel degelijk een overeenkomst tot stand is gekomen, gebaseerd op een berichtenwisseling via WhatsApp, waarin [naam persoon B] de terugbetalingsverplichting erkent. De kantonrechter oordeelt dat [naam persoon B] in verzuim is met de terugbetaling van de lening en dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 23 september 2019. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen omdat niet is gebleken dat aan de vereisten voor een aanmaning is voldaan. In de voorwaardelijke reconventie vordert [naam persoon B] betaling van loon, maar deze vordering wordt afgewezen omdat de kantonrechter oordeelt dat de bedragen die [naam bedrijf A] heeft betaald, zijn gedaan op basis van de leningsovereenkomst.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8797581 \ CV EXPL 20-4827
uitspraak: 11 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
[naam bedrijf A]
,
gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
eiseres in conventie bij exploot van dagvaarding van 26 maart 2020, verweerster in
voorwaardelijke reconventie,
vertegenwoordigd door haar bestuurder [naam persoon A] ,
tegen
[naam persoon B] ,
woonplaats: [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. A.F.M. den Hollander te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [naam bedrijf A] ” en “ [naam persoon B] ”.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 september 2020 waarbij de zaak is verwezen naar de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Dordrecht;
het vonnis van de kantonrechter te Dordrecht van 22 oktober 2020 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 16 december 2020;
de brief van [naam bedrijf A] aan de kantonrechter van 8 december 2020 met producties;
de e-mail van de advocaat van [naam persoon B] aan de kantonrechter van 16 december 2010 met één productie;
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 16 december 2020;
de rolbeslissing van 24 december 2020;
de brief van eiseres aan de kantonrechter van 11 januari 2021 met producties; en
de akte uitlaten zijdens [naam persoon B] van 4 februari 2021.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2
[naam persoon B] en mevrouw [naam persoon A] (hierna te noemen [naam persoon A] ) hebben begin 2019 afgesproken te gaan samenwerken in [naam bedrijf A] . Op 3 april 2019 is het dienstverband van [naam persoon B] bij Orionis Walcheren (hierna te noemen Orionis) geëindigd en kort daarna is [naam persoon B] aandeelhouder en medebestuurder van [naam bedrijf A] naast [naam persoon A] geworden.
2.3
In april en mei 2019 heeft [naam bedrijf A] de volgende betalingen aan [naam persoon B] gedaan:
  • op 17 april 2019 een bedrag van € 1000,-- met als omschrijving “
  • op 1 mei 2019 een bedrag van € 1089,60 met als omschrijving “
  • op 16 mei 2019 een bedrag van € 289,60 met als omschrijving
  • op 23 mei 2019 een bedrag van € 160,-- met als omschrijving “
Het totaal van deze betalingen bedraagt € 4.953,86.
2.4
De in 2.3 genoemde bedragen zijn door [naam bedrijf A] gefinancierd met een lening van Zuid West Service B.V.
2.5
[naam bedrijf A] heeft aan [naam persoon B] salarisspecificaties verstrekt over april en mei 2019 (productie 1 bij conclusie van antwoord) waaruit blijkt van een netto-loon van € 2.289,16 over april 2019 en € 2.414,66 over mei 2019. [naam bedrijf A] heeft de ingehouden loonheffing afgedragen aan de Belastingdienst.
2.6
Eind mei 2019 is de samenwerking tussen [naam persoon B] en [naam persoon A] geëindigd. In juni 2019 is [naam persoon B] in dienst getreden bij Verkerk en Vos Bewindvoeringen.
2.7
Op 26 juni 2019 heeft [naam persoon A] namens [naam bedrijf A] een concept-leningsovereenkomst aan [naam persoon B] toegestuurd (productie 1 bij dagvaarding, hierna te noemen de concept-leningsovereenkomst). Volgens de concept-leningsovereenkomst heeft [naam bedrijf A] aan [naam persoon B] een bedrag van € 4.953,42 geleend.
2.8
In juli 2019 is [naam persoon B] uitgeschreven als bestuurder van [naam bedrijf A] en heeft zij haar aandelen in [naam bedrijf A] overgedragen aan [naam persoon A] .
2.9
Op 12 augustus 2019 heeft [naam persoon A] namens [naam bedrijf A] een brief gestuurd aan [naam persoon B] , waarin zij onder meer schrijft:
“Op 26-06-2019 heb ik je per mail de leningsovereenkomst met aflosschema toegestuurd. Op basis van jouw verzoek om de (aan jou uitgekeerde) loonbedragen om te zetten in een lening, zijn wij deze leningsovereenkomst aangegaan. Op de volgende data heb jij de navolgende bedragen ontvangen van [naam bedrijf A]
17 april 2019 € 1000
1 mei 2019 € 1089,60
16 mei 2019 € 289,60
23 mei 2019 € 160
23 mei 2019 € 2414,66
Totaal ontvangen : € 4953,42
Ik heb je reeds op 10-07-2019 per mail verzocht en gesommeerd om het bovenstaande bedrag uiterlijk 01-08-2019 aan mij terug te betalen, nu jij niet langer als bestuurder werkzaam bent bij [naam bedrijf A] . Aan bovenstaand verzoek heb jij helaas geen gehoor gegeven. […]”

3..Het geschil

3.1
[naam bedrijf A] vordert in conventie dat [naam persoon B] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ook voor wat betreft de kosten van deze procedure, wordt veroordeeld:
tot betaling van een bedrag van € 4.953,42, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vervaldata tot en met de dag der algehele voldoening;
tot betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 620,34, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag der dagvaarding; en
in de kosten van dit geding.
3.2
[naam bedrijf A] legt het volgende aan haar vordering in conventie ten grondslag. Tussen partijen is een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen. Op basis van de leningsovereenkomst heeft [naam bedrijf A] een bedrag van € 4.953,42 uitgeleend aan [naam persoon B] tegen een rentepercentage van 2,5% per jaar. [naam persoon B] is in gebreke gebleven met de betaling van rente en aflossingen onder de leningsovereenkomst zodat ingevolge artikel 4 lid 4 van de leningsovereenkomst de gehele hoofdsom inclusief rente opeisbaar is geworden. [naam persoon B] is thans in gebreke met de betaling van de hoofdsom en de verschuldigde rente.
3.3
[naam persoon B] voert verweer in conventie en concludeert in conventie tot afwijzing van de vorderingen van [naam bedrijf A] met veroordeling van [naam bedrijf A] in de proceskosten. In voorwaardelijke reconventie vordert [naam persoon B] , op voorwaarde dat de eis in conventie zou worden toegewezen, dat [naam bedrijf A] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om aan [naam persoon B] te betalen een bedrag ad € 4.703,82 aan verschuldigd loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente, en met veroordeling van [naam bedrijf A] in de kosten in reconventie. [naam persoon B] legt aan haar verweer in conventie en haar eis in voorwaardelijke reconventie het volgende ten grondslag. De leningsovereenkomst is niet getekend door [naam persoon B] en er is geen leningsovereenkomst tot stand gekomen tussen [naam bedrijf A] en [naam persoon B] . [naam persoon B] heeft haar werkzaamheden voor [naam bedrijf A] verricht op basis van een arbeidsovereenkomst. De door [naam bedrijf A] aan [naam persoon B] in de maanden april en mei 2019 betaalde bedragen zijn aan [naam persoon B] betaald ter zake van loon, alsmede vergoeding van gemaakte parkeervergunningkosten en reiskosten. Indien de kantonrechter van oordeel is dat een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, en de door [naam bedrijf A] betaalde bedragen niet zijn aan te merken als ‘loon’, dan heeft [naam persoon B] nimmer betaling ontvangen van het aan haar conform de salarisstroken verschuldigde loon.
3.4
Ten aanzien van de vordering in voorwaardelijke reconventie van [naam persoon B] stelt [naam bedrijf A] dat [naam persoon B] geen recht heeft op loon omdat er geen arbeidsovereenkomst is geweest en er geen, dan wel minimale arbeid is verricht.

4..De beoordeling

De vordering in conventie

4.1
[naam bedrijf A] vordert in conventie betaling op grond van een leningsovereenkomst. Namens [naam bedrijf A] heeft [naam persoon A] ter zitting erkend dat de leningsovereenkomst niet is ondertekend door [naam persoon B] . In haar brief aan de kantonrechter van 8 december 2020 stelt [naam bedrijf A] :
“Er zijn echter wel degelijk afspraken gemaakt over de overeenkomst, wat erin moest, en mevrouw heeft deze ook ontvangen . In de bijlage 1 app gesprek waarin zij dit bevestigt. Tevens lever ik aan de app’s waarin zij ons zelf juist verzoekt een dergelijke leningsovereenkomst aan te willen gaan omdat zij ons “ons niks schuldig wil zijn” en voer ik aan dat dus op haar eigen verzoek de leningsovereenkomst is opgesteld.”
De kantonrechter begrijpt hieruit dat [naam bedrijf A] haar vordering subsidiair grondt op een overeenkomst die mondeling dan wel in een berichtenwisseling via WhatsApp tot stand is gekomen en waarbij is afgesproken dat [naam persoon B] de door [naam bedrijf A] in april en mei 2019 aan haar betaalde bedragen zal terugbetalen en waarbij die terugbetalingsverplichting is omgezet in een lening. Volgens [naam bedrijf A] wenste [naam persoon B] deze bedragen terug te betalen omdat zij een UWV-uitkering wilde aanvragen. [naam persoon B] betwist het bestaan van een dergelijke overeenkomst en stelt dat de door [naam bedrijf A] in april en mei 2019 aan haar betaalde bedragen zijn betaald ter zake van loon en onkostenvergoeding. [naam persoon B] erkent dat een mondelinge afspraak is gemaakt over terugbetaling van deze bedragen, maar die afspraak hield volgens [naam persoon B] in dat zij het loon zou terugbetalen op het moment dat [naam bedrijf A] winst zou maken en [naam persoon B] zou meedelen in de winst.
4.2
Het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen en wat, bij bevestigende beantwoording van die vraag, de inhoud van die overeenkomst is, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden (HR 13-03-1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex) en HR 21-12-2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352).
4.3
Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van de door haar gestelde overeenkomst wijst [naam bedrijf A] op een berichtenwisseling via WhatsApp tussen [naam persoon A] (die de chatnaam “
[chatnaam persoon A]” gebruikt) en [naam persoon B] van 6 juni 2019 (door [naam bedrijf A] overgelegd als bijlage 1 bij haar brief aan de kantonrechter van 8 december 2020). Deze berichtenwisseling luidt als volgt:
“[06-06-19 13:59:30] [chatnaam persoon A] : BV blijft zoals is.
[06-06-19 13:59:38] [chatnaam persoon A] : We nemen er allebei niks uit.
[06-06-19 14:00:01] [chatnaam persoon A] : Dat kun je dan gaan doen als er inkomsten in komen.
[06-06-19 14:00:11 [naam persoon B] : Ja maar dan is al het overige een lening? Of zie ik dat weer verkeerd?
[06-06-19 14:01:21] [chatnaam persoon A] : Ja rest is lening aan de bv en wat naar jou privé is gegaan is dan lening van [naam bedrijf A] aan jou.
[06-06-19 14:00:26] [naam persoon B] : Top.
[06-06-19 14:00:36] [naam persoon B] : Dat laatste is top.
[06-06-19 14:01:07] [naam persoon B] : Maar de overige kosten worden die nog voor mij op papier gezet?
[06-06-19 14:01:26] [chatnaam persoon A] : Ja heb ik al.
[06-06-19 14:01:35] [chatnaam persoon A] : Dat is niet veel.
[06-06-19 14:02:21] [chatnaam persoon A] : 622,90.
[06-06-19 14:02:24] [naam persoon B] : Oké stuur maar op dan heb ik er een beeld bij.
[06-06-19 14:02:49] [naam persoon B] : Top.
[06-06-19 14:03:18] [naam persoon B] : Ik ga thuis even overleggen hoe ik dit terug betalen aan jullie.”
4.4
Volgens [naam bedrijf A] heeft [naam persoon B] in deze berichtenwisseling de lening erkend. Bij conclusie van antwoord stelt [naam persoon B] dat uit deze berichtenwisseling niet blijkt op welke bedragen precies gedoeld wordt en wanneer deze bedragen terugbetaald dienen te worden en dat deze berichtenwisseling niet ziet op de bedragen die als loon, parkeervergunningskosten en reiskosten aan [naam persoon B] betaald zijn. Ter zitting heeft [naam persoon B] echter verklaard:
“In de WhatsApp-berichten van 6 juni 2019 gaat het over het feit dat [naam persoon A] een Excel-bestand naar mij had gestuurd. Zij kwam op iets van € 5.000 en nog iets (dat is inclusief de bedragen waar het vandaag over gaat) waarvan zij zei dat ik het aan haar moest terugbetalen. Met “Top” bedoelde ik toen niet “OK” maar: “Je denkt zeker dat ik gek ben”. Ik heb toen geschreven dat ik thuis zou gaan overleggen over hoe ik zou kunnen terugbetalen omdat ik met mijn man en kinderen wilde overleggen. Ik overleg altijd alles met mijn man en kinderen.”
4.5
Uit deze verklaring blijkt dat de genoemde berichtenwisseling, anders dan [naam persoon B] bij conclusie van antwoord stelt, wel betrekking heeft op de bedragen die als loon en onkostenvergoeding aan haar zijn betaald. [naam persoon B] wist dus dat [naam persoon A] met de mededeling “wat naar jou privé is gegaan is dan lening van [naam bedrijf A] aan jou” bedoelde dat die bedragen zouden worden aangemerkt als een lening van [naam bedrijf A] aan haar. [naam persoon B] reageerde op die mededeling met “Top”. [naam persoon B] heeft ter zitting verklaard dat zij hiermee bedoelde “Je denkt zeker dat ik gek ben”, maar voor de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen is relevant welke betekenis [naam persoon A] aan het woord “Top” heeft toegekend en mocht toekennen.
4.6
[naam persoon A] stelt dat zij de berichtenwisseling heeft opgevat als een erkenning van de terugbetalingsverplichting door [naam persoon B] . Dit strookt met de betekenis die in het normale spraakgebruik aan het woord “top” wordt toegekend. [naam persoon B] heeft geen feiten gesteld op grond waarvan het voor [naam persoon A] duidelijk had moeten zijn dat zij juist het tegendeel van “top” bedoelde. Integendeel, de mededeling “Ik ga thuis even overleggen hoe ik dit terug betalen aan jullie” kan niet anders worden geduid dan als een erkenning van het bestaan van een betalingsverplichting en [naam persoon A] mocht in de gegeven omstandigheden dan ook uit de reactie van [naam persoon B] afleiden dat [naam persoon B] akkoord was met de terugbetaling van de gedane betalingen en de omzetting van die betalingsverplichting in een lening.
4.7
Dat [naam persoon B] er na 6 juni 2019 ook zelf vanuit ging dat zij een schuld had aan [naam bedrijf A] blijkt uit het door [naam bedrijf A] in de dagvaarding genoemde en door [naam persoon B] niet bestreden WhatsApp-bericht van 12 juni 2019 waarin [naam persoon B] aan [naam persoon A] schrijft:
“Goedemiddag [naam persoon A] Ben ik op de maandag nog welkom of niet? En wordt er dan wat geregeld of niet? Of moet ik eerst alles zelf doen vanuit Dordrecht? Zodat wij helemaal geen financiele
verstrengelingen hebben behalve dat ik nu een schuld bij jullie heb opgebouwd?”
4.8
Dat tussen [naam persoon A] en [naam persoon B] overeenstemming was bereikt over een lening blijkt voorts uit de door [naam bedrijf A] overgelegde berichtenwisseling via WhatsApp van 26 juni 2019. Deze berichtenwisseling luidt als volgt:
“[26-06-1910:48:12] [chatnaam persoon A] : Ik heb die leningsovereenkomst gemaild met overzicht kun je die terugmailen getekend of maandag meenemen kan ook
[26-06-19 10:48:22] [chatnaam persoon A] : Heb je [naam persoon C] al kunnen bereiken
[26-06-19 10:51:00] [naam persoon B] : Ik ga het vanmiddag printen en tekenen. Inscannen en
mailen na het lezen
[26-06-19 10:55:031 [naam persoon B] : Ik heb hem contsct met hem. We moeten even een dag of avond afspreken waarin wij beide kunnen
[26-06-19 10:57:171 [naam persoon B] : Contact
[26-06-19 11:06:43] [chatnaam persoon A] : Oké is goed”.
4.9
[naam persoon B] stelt dat zij, toen zij aangaf de overeenkomst te zullen printen en tekenen, in de veronderstelling verkeerde dat de overeenkomst die [naam persoon A] haar had toegestuurd betrekking had op een lening die slechts terugbetaald zou moeten worden op het moment dat [naam bedrijf A] winst zou maken. Dat de tussen partijen bereikte overeenstemming zag op een lening met dergelijke terugbetalingsvoorwaarden, vindt echter geen steun in de feiten. Immers, [naam persoon B] had zich, blijkens haar eigen stellingen, al op 22 mei 2019 voorgenomen [naam bedrijf A] te verlaten en in juni 2019 was dus geen sprake meer van de mogelijkheid dat [naam persoon B] de lening zou gaan terugbetalen uit haar aandeel in de toekomstige winst van [naam bedrijf A] .
4.1
De stelling dat [naam persoon B] met de mededeling “Contact” in de laatstgenoemde berichtenwisseling bedoelde aan te geven dat zij het niet eens was met de inhoud van de leningsovereenkomst en dat zij daarover met [naam bedrijf A] wenste te overleggen, acht de kantonrechter ongeloofwaardig. Immers, die mededeling volgt direct op het bericht van [naam persoon B] dat luidt: “Ik heb hem contsct met hem. We moeten even een dag of avond afspreken waarin wij beide kunnen”. In dat bericht is met “contsct” onmiskenbaar “contact” bedoeld en het daaropvolgende “Contact” van [naam persoon B] kan dan ook niet anders worden gelezen dan als een correctie van die typefout.
4.11
Dat de leningsovereenkomst voor [naam persoon B] als een verrassing kwam op 26 juni 2019, zoals zij ter zitting heeft verklaard, wordt door de laatstgenoemde berichtenwisseling ook gelogenstraft. Immers, [naam persoon B] reageert geenszins verbaasd op het bericht dat [naam persoon A] haar “die leningsovereenkomst” heeft toegestuurd. Integendeel, zij geeft aan de overeenkomst te zullen printen en tekenen.
4.12
De kantonrechter leidt uit het voorgaande af dat op 6 juni 2019 tussen [naam bedrijf A] en [naam persoon B] een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij is afgesproken dat [naam persoon B] de door [naam bedrijf A] in april en mei 2019 aan haar betaalde bedragen zal terugbetalen en waarbij die terugbetalingsverplichting is omgezet in een lening.
4.13
Nu niet is komen vast te staan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het tijdstip van terugbetaling en de door [naam persoon B] te betalen rente, moet voor dat tijdstip en die rente worden aangesloten bij hetgeen in artikel 7:129d en artikel 7:129e BW is bepaald. Dat betekent dat [naam persoon B] verplicht is het geleende bedrag terug te betalen binnen zes weken nadat [naam bedrijf A] haar heeft medegedeeld tot opeising over te gaan en dat de rente moet worden berekend volgens de voor wettelijke rente vastgestelde rentevoet.
4.14
Bij brief van 12 augustus 2019 (productie 2 bij dagvaarding) heeft [naam bedrijf A] [naam persoon B] gesommeerd het bedrag van de lening ad € 4.953,42 uiterlijk op 19 augustus 2019 te betalen. Die brief geldt als mededeling van opeising als bedoeld in artikel 7:129e BW. Dat betekent dat [naam persoon B] vanaf zes weken na 12 augustus 2019, dus vanaf 23 september 2019, in verzuim is. Vanaf die datum is [naam persoon B] derhalve rente gelijk aan de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd over het bedrag van € 4.953,42.
4.15
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen omdat niet is gebleken dat in enige aan [naam persoon B] verzonden aanmaning een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven, ingaande de dag na ontvangst daarvan, zoals vereist ingevolge artikel 6:96 lid 6 BW. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
4.16
[naam bedrijf A] heeft zelf, zonder gemachtigde, geprocedeerd. Op grond van het bepaalde in artikel 238 lid 1 Rv komen dan voor vergoeding in aanmerking de noodzakelijke reis-, verblijf- en verletkosten. Nu [naam bedrijf A] niet heeft gesteld dat zij dergelijke kosten heeft gemaakt, zal de vordering tot veroordeling van [naam persoon B] in de proceskosten worden beperkt tot de door [naam bedrijf A] betaalde bedragen ter zake van dagvaarding en griffierecht.
De vordering in voorwaardelijke reconventie
4.17
Nu de vordering in conventie grotendeels zal worden toegewezen, dient de vordering in voorwaardelijke reconventie van [naam persoon B] te worden beoordeeld. [naam persoon B] vordert in voorwaardelijke reconventie betaling van € 4.703,82 aan verschuldigd (netto-)loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, en legt aan die vordering ten grondslag dat zij nimmer betaling ontvangen heeft van het aan haar conform de salarisspecificaties verschuldigde loon indien de kantonrechter van oordeel is dat een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen en het door [naam bedrijf A] betaalde bedrag van € 4.703,82 niet is aan te merken als ‘loon’. [naam bedrijf A] stelt daar tegenover dat [naam persoon B] geen recht heeft op loon omdat er geen arbeidsovereenkomst is geweest en [naam persoon B] geen, dan wel minimale arbeid heeft verricht.
4.18
Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit het feit dat [naam bedrijf A] aan [naam persoon B] salarisspecificaties heeft verstrekt over april en mei 2019 en de loonheffing heeft ingehouden en afgedragen aan de Belastingdienst, dat beide partijen er in april en mei 2019 vanuit gingen dat sprake was van een dienstverband tussen [naam bedrijf A] en [naam persoon B] . Het uit die salarisspecificatie blijkende bedrag aan netto-loon van € 4.703,82 is derhalve ten titel van loon aan [naam persoon B] betaald. Door het oordeel van de kantonrechter dat een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, komt aan de betaling van dat bedrag niet de titel te ontvallen. Die titel blijft onaangetast en het bedrag van € 4.703,82 blijft derhalve betaald ten titel van loon. Immers, de geldlening is pas na de betaling van dat bedrag door [naam bedrijf A] tot stand gekomen en vindt haar oorsprong niet in de betaling van dat bedrag maar in de afspraak dat [naam persoon B] dat bedrag zal terugbetalen en de omzetting van die terugbetalingsverplichting in een lening. Dit betekent dat toewijzing van de vordering in reconventie er niet toe leidt dat [naam persoon B] het door haar in voorwaardelijke reconventie gevorderde loon niet heeft ontvangen. De voorwaardelijke reconventionele vordering van [naam persoon B] moet derhalve worden afgewezen.
4.19
Gelet op de nauwe samenhang tussen het verweer dat in conventie door [naam persoon B] is gevoerd en haar vordering in reconventie, zal de kantonrechter de proceskosten in voorwaardelijke reconventie compenseren, met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
in conventie
veroordeelt [naam persoon B] om aan [naam bedrijf A] te betalen een bedrag van € 4.953,42, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 september 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [naam persoon B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam bedrijf A] vastgesteld op € 499,00 aan griffierecht en € 85,09 aan dagvaardingskosten;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in voorwaardelijke reconventie:
wijst af het gevorderde;
compenseert de proceskosten van partijen, met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens en uitgesproken door mr. G.A.F.M. Wouters ter openbare terechtzitting.
45449/24134