ECLI:NL:RBROT:2021:1383

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
20/4258
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van Participatiewet met betrekking tot bijschrijvingen en stortingen op bankrekeningen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, hebben eisers, die sinds 2 november 2016 een bijstandsuitkering ontvangen op grond van de Participatiewet, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit besluit, genomen op 15 juli 2020, verklaarde het bezwaar van eisers tegen een eerder besluit van 4 oktober 2019 ongegrond, waarin hun recht op bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2019 werd herzien en € 1.075,- aan bijstand werd teruggevorderd. De rechtbank heeft op 18 februari 2021 uitspraak gedaan.

Eisers voerden aan dat bepaalde bijschrijvingen en stortingen op hun bankrekeningen niet als inkomen konden worden aangemerkt. De rechtbank overwoog dat de stortingen en bijschrijvingen in beginsel als inkomen moeten worden beschouwd, tenzij eisers kunnen aantonen dat deze niet als zodanig moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in de relevante periode bijschrijvingen en stortingen hebben plaatsgevonden voor een totaalbedrag van € 1.085,-, maar dat eisers in sommige gevallen voldoende bewijs hebben geleverd dat bepaalde bedragen niet als inkomen moeten worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de bijschrijvingen en stortingen die niet als inkomen moeten worden aangemerkt. Tevens is bepaald dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt en dat verweerder in de proceskosten van eisers wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.068,-. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4258

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , te [woonplaats eisers] , eisers,

gemachtigde: mr. N. van Bremen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. J.F. Jim.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2019 en € 1.075,- bijstand van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 15 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021 door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers ontvangen sinds 2 november 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder geconstateerd dat in de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2019 op de bankrekeningen van eisers bijschrijvingen en contante stortingen hebben plaatsgevonden, die eisers niet hadden gemeld.
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, rust op de grond dat eisers hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door de stortingen en bijschrijvingen, die zijn aan te merken als inkomen, niet aan verweerder te melden. Hierdoor is over de periode in geding te veel bijstand aan eisers betaald en is verweerder gehouden het recht op bijstand te herzien en de te veel betaalde bijstand terug te vorderen.
3. Eisers voeren in beroep aan dat bewijsstukken en verklaringen die zij hebben overgelegd niet door verweerder zijn meegewogen; in het bestreden besluit is niet inhoudelijk ingegaan op door eisers overgelegde objectieve en verifieerbare bewijsmiddelen.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraken van 7 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1450), 14 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:62) en 21 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1027 ), worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening.
5.1.
Vastgesteld kan worden dat er in de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2019 dat eisers bijstand ontvingen, stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden voor een totaalbedrag van € 1.085,- (die hebben geleid tot herziening en terugvordering ten bedrage van € 1.075,-) en dat eisers dit bedrag in beginsel zouden hebben kunnen aanwenden voor hun algemeen noodzakelijke bestaanskosten. De stortingen en bijschrijvingen zouden daarom in beginsel als inkomen kunnen worden aangemerkt, dat bij het bepalen van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat deze stortingen en bijschrijvingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt.
5.2.1.
Eisers zijn hierin niet geslaagd voor zover zij stellen dat stortingen op de rekening van eiser eigen geld betreft dat eiseres eerder van haar rekening had gepind, nu zij deze stelling onvoldoende hebben onderbouwd. Dit laatste geldt ook voor zover eisers stellen dat de bijschrijvingen door [naam 1] op 5 juli 2019 van € 100,- en op 6 juli 2019 van € 100,- de terugbetalingen betreffen door een tante van door haar geleende bedragen; de verklaring van eisers komt ook niet geheel overeen met de ingebrachte schriftelijke verklaring van [naam 1] . Evenmin zijn eisers erin geslaagd om voor de bijschrijving van € 50,- door
[naam 2] op 24 januari 2019 een voldoende onderbouwing te geven.
5.2.2.
Eisers zijn hierin wel geslaagd voor zover het gaat om de onderstaande bijschrijvingen.
5.3.
In de periode van 4 juni 2018 tot en met 30 april 2019 heeft eiser van zijn broer
[naam 3] vijf maal een geldbedrag geleend tot een totaalbedrag van € 620,-. Daarvan is op 30 april 2019 een “Overeenkomst Onderhandse Lening” opgemaakt waarin is bepaald dat het bedrag moet zijn afgelost voor 1 januari 2020. Op 29 juli 2019 heeft eiseres € 500,- overgemaakt naar de rekening van [naam 3] . Naar ter zitting is verduidelijkt beheert eiseres zoveel mogelijk ook de financiën van eiser en betaalt zij hem zakgeld. Het is voldoende aannemelijk dat met de betaling van € 500,- een groot deel van de lening van eisers broer is afgelost. Het bedrag van € 500,- dient daarom niet als inkomen in aanmerking te worden genomen.
5.4.
Op 3 september 2018 heeft eiser op zijn bankrekening een bedrag van € 300,- ontvangen, bijgeschreven door [naam 4] . Volgens eisers heeft dit bedrag betrekking op een factuur voor een onderdeel van de auto van eisers vader dat door eiser was betaald. Hun verklaring wordt ondersteund door een in bezwaar ingebrachte schriftelijke verklaring van mevrouw [naam 4] , volgens welke het bedrag van € 300,- op 3 september 2018 is terugbetaald; in die verklaring is daar voorts aan toegevoegd “Het factuur van het onderdeel hebben we niet meer in beschikking omdat de auto is verkocht. Alle facturen van de auto hebben we meegegeven aan de nieuwe eigenaar.” Op de bankoverschrijving is vermeld: “ [naam eiser 1] zal mijn factuur betalen”. Hiermee hebben eisers voldoende aannemelijk gemaakt dat de € 300,- de terugbetaling van door eiser voor anderen betaalde kosten betreft. Dit bedrag dient daarom niet als inkomen in aanmerking te worden genomen.
5.5
Op 11 april 2019 is op de bankrekening van eiseres een bedrag bijgeschreven door [naam 5] . Volgens eiseres betreft dit een door haar betaald etentje met een vriendin, die haar vervolgens de helft heeft terugbetaald. Deze verklaring wordt ondersteund door een in bezwaar ingebrachte schriftelijke verklaring van [naam 5] , volgens welke zij bij het afrekenen bij “[naam snackbar]” ontdekte dat zij haar pinpas was vergeten, waarop eiseres een bedrag van ongeveer € 39,- contant heeft betaald en zij de helft naar eiseres heeft overgeboekt. Verweerders rechtmatigheidscontrole bij eisers, dat plaatsvindt in het kader van het project “Heronderzoek PW 2018”, is gestart in september 2019. Op 24 september 2019 is aan eisers verzocht om verklaringen inzake bijschrijvingen en stortingen en deze te onderbouwen met verifieerbare bewijsstukken. Het is eiseres niet aan te rekenen dat zij na ruim vijf maanden niet meer beschikt over een verifieerbaar bewijsstuk van (contante) betaling van een bedrag van ongeveer € 39,-. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het geen hoog bedrag betreft en geen uitgave voor een product of dienst waarbij het gangbaar is dat, bijvoorbeeld met het oog op het inroepen van een garantie, bewijsstukken worden bewaard. Het bedrag van € 20,- dient daarom niet als inkomen in aanmerking te worden genomen.
5.6.
Op 19 oktober 2018 heeft [naam 6] een bedrag van € 75,- betaald op de bankrekening van eiser. Volgens eiser betreft dit een etentje waarvan hij het gehele bedrag heeft betaald en zijn neef later zijn gedeelte heeft overgeboekt. Deze verklaring wordt ondersteund door de in bezwaar ingebrachte schriftelijke verklaring van [naam 6] , volgens welke hij die dag niet kon pinnen en daarom € 75,- had geleend van eiser en dat later naar hem heeft overgeboekt. Op de bankoverschrijving is vermeld “leening”. Het is eiser niet aan te rekenen dat hij na ruim elf maanden niet meer beschikt over een verifieerbaar bewijsstuk van betaling van dit bedrag. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het geen hoog bedrag betreft en geen uitgave voor een product of dienst waarbij het gangbaar is dat, bijvoorbeeld met het oog op het inroepen van een garantie, bewijsstukken worden bewaard. Het bedrag van € 75,- dient daarom niet als inkomen in aanmerking te worden genomen.
5.7.
Hoewel verweerder op voorhand bepaalde stortingen en bijschrijvingen buiten aanmerking heeft gelaten vanwege de geringe omvang (minder dan € 15,-) of omdat blijkt van een voldoende duidelijk verband tussen diverse betalingen, kan niettemin worden vastgesteld dat het over een periode van elf maanden niet om een relatief hoog totaalbedrag gaat. Voorts kan worden vastgesteld dat de betalingen veelal een incidenteel karakter hebben en zich voordoen in de kring van familie en een enkele vriend(in). In deze omstandigheden in deze zaak is mede aanleiding gezien voor een terughoudender toepassing van de doorgaans gehanteerde bewijsmaatstaven.
6. Gelet op wat is overwogen in 5.3 tot en met 5.6 moet het beroep gegrond worden verklaard en komt het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Naar ter zitting is besproken zal verweerder bij wijziging van het bedrag van de herziening en terugvordering er voor zorgdragen dat dienovereenkomstig het bruteringsbesluit van 8 oktober 2019 en het boetebesluit van 7 november 2019 worden aangepast. Nu uitvoering van deze uitspraak louter een technische herberekening van de herziening en terugvordering betreft, bestaat geen aanleiding om de zaak thans anders te beslissen dan met onderstaande einduitspraak.
7. Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard zal worden bepaald dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
8. Verweerder zal tevens worden veroordeeld in de kosten die eisers hebben moeten maken voor de behandeling van het beroep. Deze zullen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 1.068,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover in 5.3 tot en met 5.6 is overwogen;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eisers beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.068,-;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Mohamed, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.