ECLI:NL:RBROT:2021:13617

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3349
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om over te stappen naar terugbetalingsregels Wsf 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, die van 1 september 2011 tot en met 31 augustus 2015 een prestatiebeurs ontving, verzocht in 2019 om over te stappen naar de nieuwe terugbetalingsregels van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Dit verzoek werd door de minister afgewezen, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden om over te stappen naar de nieuwe terugbetalingsregels, omdat hij vóór de invoering van de wetswijziging al zijn recht op een basisbeurs had opgebruikt. De rechtbank oordeelde dat de wetgeving duidelijk maakt dat alleen studenten die op 31 augustus 2015 een basisbeurs ontvingen en daar recht op hadden, onder de cohortgarantie van artikel 12.14 van de Wsf 2000 vallen. Aangezien de eiser geen recht meer had op een basisbeurs na 1 september 2015, kon hij niet overstappen naar de nieuwe regels.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel van de eiser afgewezen. De eiser stelde dat medewerkers van de minister in 2016 toezeggingen hadden gedaan over de mogelijkheid om over te stappen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet kon aantonen dat deze toezeggingen specifiek op zijn situatie betrekking hadden. De rechtbank concludeerde dat de minister niet gehouden was om verder onderzoek te doen naar de gesprekken die de eiser had gevoerd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bepaalde dat de minister het door de eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3349

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2021 in de zaak tussen

[naam] , te Rotterdam, eiser,

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,

gemachtigde: mr. G.J.M. Naber.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om over te stappen naar de terugbetalingsregels vanaf 2018 afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 26 maart 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en schriftelijk vragen gesteld aan verweerder.
Bij brief van 20 april 2021 heeft verweerder antwoord gegeven op de vragen van de rechtbank. Bij brief van 19 mei 2021 heeft eiser geageerd op de brief van verweerder.
Op 4 juni 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft van 1 september 2011 tot en met 31 augustus 2015 een prestatiebeurs (basisbeurs) ontvangen. Na 1 september 2015 is hij begonnen met een masteropleiding.
2. Eiser heeft op 6 december 2019 een verzoek bij verweerder ingediend om over te mogen stappen naar de terugbetalingsregels vanaf 2018 (de nieuwe terugbetalingsregels). De aflosfase voor zijn studieschuld zou dan niet 15 maar 35 jaar bedragen.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat als de student studiefinanciering heeft ontvangen vóór 1 september 2015 hij of zij op aanvraag een studieschuld kan aflossen op grond van de nieuwe terugbetalingsregels, indien de aanvraag is ingediend vóór het begin van de aflosfase en minimaal één maand prestatiebeurs is ontvangen onder het nieuwe stelsel zoals dat geldt vanaf 1 september 2015.
4. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij op grond van artikel 12.14, eerste en vijfde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) het recht heeft om over te stappen naar de nieuwe terugbetalingsregels. Dit volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en de informatie die destijds over dit onderwerp op de website van de DUO stond. Bovendien hebben in 2016 verschillende medewerkers van verweerder toegezegd dat hij de keuze zou krijgen om over te stappen naar de nieuwe terugbetalingsregels.
5. Op vragen van de rechtbank heeft verweerder in zijn brief van 20 april 2021 geantwoord dat door inwerkintreding van de Wet studievoorschot hoger onderwijs op
1 september 2015 feitelijk drie groepen van studerenden zijn ontstaan.
De eerste groep betreft de groep die voor de invoering van de wetswijziging al het recht op een basisbeurs heeft opgesoupeerd, zoals eiser, en die niet wordt getroffen door de wijziging.
De tweede groep betreft studenten die beperkt gebruik hebben kunnen maken van hun recht op een basisbeurs volgens het “oude recht” als gevolg van de wetswijziging. Voor deze groep studenten is dan ook met artikel 12.14, eerste lid, van de Wsf 2000 een cohortgarantie in het leven geroepen, waarbij hun recht op een basisbeurs blijft bestaan gedurende de nominale duur van de opleiding. Op grond van het vierde lid wordt hun lening gekwalificeerd als zijnde een lening beroepsonderwijs met een aflosfase van 15 jaren, wat correspondeert met het “oude” aflossingsregime. Het vijfde lid kent alleen de keuzemogelijkheid (lening beroepsopleiding/lening hoger onderwijs) voor die studenten die als gevolg van de wetswijziging geen aanspraak meer kunnen maken op een basisbeurs als ze een vervolgopleiding (bijvoorbeeld een master na de bachelor) gaan volgen. In het geval van eiser is daar echter geen sprake van nu hij vanaf 1 september 2015 geen recht meer had op een basisbeurs en dus nimmer onder de Wet studievoorschot hoger onderwijs is gaan vallen. In de Memorie van Toelichting bij artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 staat ook dat de keuzemogelijkheid alleen bestaat voor die studenten die onder de nieuwe wet zijn komen te vallen. Het studievoorschot is een voorziening die in de plaats is gekomen van de basisbeurs. In de situatie van eiser is daar geen sprake van.
De derde categorie studenten betreft de studerenden die helemaal geen aanspraak meer kunnen maken op een basisbeurs. Zij krijgen een lening hoger onderwijs met de daarbij behorende aflosfase.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1.
Op grond van artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 kan, indien een debiteur als bedoeld in het vierde lid ingevolge de Wet studievoorschot hoger onderwijs geen basisbeurs toegekend heeft gekregen voor een masteropleiding, de lening worden aangemerkt als een lening hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid
(de rechtbank: waarvoor een aflosfase geldt van 35 jaren), indien de debiteur vóór aanvang van de aflosfase, maar na 31 december 2016, daartoe een aanvraag indient. Voor de debiteur met een schuld uit een lening die is ontstaan door verstrekking van studiefinanciering overeenkomstig het eerste lid, wordt op grond van het vierde lid de lening aangemerkt als een lening beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 6.1., eerste lid (de
rechtbank: waarvoor een aflosfase geldt van 15 jaren). Het eerste lid is van toepassing op een ho-student die vóór 1 september 2015 stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding en die studiefinanciering toegekend heeft gekregen voor een opleiding in het hoger onderwijs.
6.2.
Artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 moet zo worden uitgelegd dat alleen de debiteur die
ingevolge de Wet studievoorschot hoger onderwijs(met andere woorden: als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet) geen basisbeurs toegekend heeft gekregen voor een masteropleiding, terwijl die debiteur daar wel recht zou hebben gehad als deze wet niet in werking was getreden, het recht heeft om over te stappen naar de nieuwe terugbetalingsregels als ook aan de andere voorwaarden is voldaan (vergelijk de door verweerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5261). Eiser had op 1 september 2015 in totaal al vier jaar basisbeurs ontvangen en zou dus ook onder de oude regelgeving op 1 september 2015 geen recht meer hebben gehad op een basisbeurs, ook niet voor een masteropleiding. Steun voor het vorenstaande oordeel is ook te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 12.14 van de Wsf 2000 en de uitleg die de Centrale Raad van Beroep (de Raad) daar in zijn uitspraak van 14 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:73) aan heeft gegeven. Die uitleg komt er kort gezegd op neer dat alleen die studenten die op 31 augustus 2015 een basisbeurs ontvingen en ook na die datum daar nog recht op zouden hebben gehad als op 1 september 2015 de Wet studievoorschot hoger onderwijs niet in werking was getreden, onder de cohortgarantie van artikel 12.14 van de Wsf 2000 vallen. Eiser valt daar dus niet onder.
6.3.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Eiser heeft aangevoerd dat verschillende medewerkers van verweerder hem in 2016 toegezegd hebben dat hij de keuze zou krijgen om over te stappen naar de nieuwe terugbetalingsregels. Eiser heeft echter niet aangegeven wanneer precies en met welke medewerkers hij destijds heeft gesproken. Daardoor kan niet worden vastgesteld welke medewerkers dit waren, welke vragen eiser aan hen heeft gesteld, welke informatie door deze medewerkers is verstrekt en of eiser daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij zou mogen overstappen. Anders dan eiser betoogt strekt de onderzoeksplicht van verweerder in dit geval niet zo ver dat verweerder gehouden was te onderzoeken met welke medewerkers eiser heeft gesproken en bij hen navraag te doen naar de inhoud van die gesprekken. Voor zover eiser met een beroep op Richtlijn 95/46/EG een inzageverzoek heeft willen doen op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), kan hij een daartoe strekkend verzoek bij verweerder indienen.
6.4
Hoewel de door eiser overgelegde printscreens van de website van de DUO de nodige vragen oproepen over de toepasselijke wet- en regelgeving in het geval van eiser, heeft eiser hieraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hij kon overstappen naar de nieuwe terugbetalingsregels. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:899) volgt dat om een toezegging aan te nemen, de uitlating of gedraging waarop een betrokkene zich beroept, toegesneden moet zijn op de concrete situatie. Algemene voorlichting, zoals in dit geval een toelichting in algemene zin op een website van verweerder, is niet aan te merken als een toezegging.
6.5.
Het betoog van eiser dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het beroep op het vertrouwensbeginsel en de printscreens die hij in dit verband in bezwaar heeft overgelegd, slaagt. Pas in het verweerschrift heeft verweerder hier een reactie op gegeven. Deze schending van het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel wordt echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
6.6.
Het beroep is ongegrond.
6.7.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
6.8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 november 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.