ECLI:NL:RBROT:2021:12964

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
ROT 21/2252
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de Basisregistratie Personen en de zorgvuldigheid van het onderzoek door de gemeente

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit vier personen en twee minderjarige kinderen, beroep ingesteld tegen de uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (brp) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De rechtbank Rotterdam heeft op 24 december 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eisers ongegrond werd verklaard. De gemeente had eisers per 4 maart 2020 en 15 mei 2020 uitgeschreven, omdat zij geen aangifte van adreswijziging hadden gedaan en er na onderzoek geen feitelijke verblijfplaats van eisers bekend was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente een gedegen onderzoek heeft uitgevoerd, waarbij meerdere huisbezoeken zijn afgelegd en eisers zijn benaderd om informatie te verstrekken. Eisers voerden aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat de bevindingen van de huisbezoeken niet representatief waren. De rechtbank oordeelde echter dat de gemeente zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan de wettelijke vereisten voor uitschrijving was voldaan. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over de disproportionaliteit van de huisbezoeken en de gevolgen van de uitschrijving voor hun financiële situatie verworpen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente geen beleidsruimte had om de belangen van eisers mee te wegen bij de beslissing tot uitschrijving, en dat de uitschrijving op de juiste wijze was uitgevoerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2252

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser 1], [naam eiser 2], [naam eiser 3] en [naam eiser 4], uit [woonplaats eisers], samen: eisers,

(gemachtigde: mr. G.H. Amstelveen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
(gemachtigde: mr. P.A.M. Badal).

Procesverloop

In de besluiten van 12 oktober 2020 (primaire besluiten) heeft verweerder eisers en twee minderjarige kinderen per 4 maart 2020 en één minderjarig kind per 15 mei 2020 uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (brp).
In het besluit van 9 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Eisers hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2021 op zitting behandeld. Eiser [naam eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich – via een digitale beeldverbinding – laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, tevens was voor verweerder ter zitting aanwezig [naam].

Overwegingen

1. Eisers stonden samen met twee (en later drie) minderjarige kinderen van [naam eiser 1] en [naam eiser 2] bij de brp ingeschreven op het adres [adres] (de woning). Verweerder heeft op 17 september 2019 een verzoek tot het in onderzoek stellen van adresgegevens ontvangen met betrekking tot een derde die woonachtig zou zijn in de woning. Naar aanleiding van dit verzoek is de woning in februari 2020 zes maal bezocht door toezichthouders van Cluster Stadsbeheer (de toezichthouders). Bij de eerste vijf controles worden geen personen aangetroffen. Bij de zesde controle op 27 februari 2020 worden een man en een vrouw aangetroffen. De man staat in de brp geregistreerd op het adres van de woning, de vrouw niet. De man verklaart dat hij huur betaalt aan [naam eiser 1] en dat deze één keer per maand de huur komt ophalen. Eisers worden niet aangetroffen. De toezichthouders zien in de woning twee tweepersoonsbedden en geen andere slaapplekken. Ook zien zij volgens het verslag van dit huisbezoek enkel persoonlijke spullen van de twee aangetroffen personen. Verweerder stelt naar aanleiding van deze bevindingen een onderzoek in naar de bewoning van het adres door eisers. In dit kader zijn verschillende interne en externe bronnen geraadpleegd en is meerdere keren telefonisch en per e-mail contact gezocht met eisers. Verweerder heeft eisers diverse brieven gestuurd met daarin het verzoek een adreswijziging door te geven dan wel het formulier verklaring woonadres ingevuld te retourneren. Ook hebben er huisbezoeken bij de woning plaatsgevonden op 25 augustus 2020, 26 augustus 2020, 2 september 2020 en 6 oktober 2020, waarbij niemand is aangetroffen. Bij een huisbezoek op 8 oktober 2020 zijn [naam eiser 1] en [naam eiser 4] aangetroffen.
2. Verweerder heeft eisers per 4 maart 2020 en één minderjarig kind per 15 mei 2020 – aangezien zij op 27 maart 2020 geboren is – uitgeschreven uit de brp, omdat eisers geen aangifte van adreswijziging hebben doorgegeven en er na onderzoek geen feitelijke verblijfplaats van eisers bekend is.
3.1
In de brp kan een ingezetene worden ingeschreven op een woonadres of, indien dat ontbreekt, op een briefadres. In artikel 2.22 van de Wet Basisregistratie Personen (Wet brp) is bepaald wanneer verweerder iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. Er zijn drie cumulatieve voorwaarden: i) de ingezetene kan niet worden bereikt, ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:59). De Circulaire adresonderzoek BRP van 1 november 2018 (de Circulaire) geeft nadere aandachtspunten bij het uitvoeren van een gedegen onderzoek. De eerste actie in het kader van adresonderzoek is in beginsel om de betrokkene te benaderen en te wijzen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging, op grond van de Wet brp. Als de betrokkene niet verschijnt of reageert, geen aangifte van verhuizing of vertrek doet of wel reageert, maar uit die reactie niet kan worden afgeleid op welk adres hij nu wel woont, dan is dat aanleiding om het adresonderzoek uit te breiden. De twee mogelijkheden voor uitbreiding van het adresonderzoek zijn het inwinnen van informatie bij andere bronnen en feitelijk onderzoek ter plaatse uitvoeren.
3.2
De voor deze zaak toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
4.1
Eisers voeren aan dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig heeft plaatsgevonden en de bevindingen die gerelateerd zijn aan het huisbezoek buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Het is niet duidelijk op welke wijze het huisbezoek heeft plaatsgevonden, omdat de tijdens het huisbezoek van 27 februari 2020 aangetroffen personen de Nederlandse taal niet goed machtig zijn. Ook is niet gebleken dat deze personen duidelijk zijn geïnformeerd over het huisbezoek en toestemming hebben gegeven, dan wel dat anderszins is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. Dit levert een schending op van artikel 1 van de Algemene wet op binnentreden (Awbi). Verder is ook niet duidelijk wanneer en hoe is geprobeerd om telefonisch contact met eisers te leggen.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de huisbezoeken zorgvuldig heeft uitgevoerd. Uit zowel het verslag van het (in het kader van een ander onderzoek verrichte) huisbezoek van 27 februari 2020 als het verslag van het huisbezoek van 8 oktober 2020 blijkt dat de toezichthouders zich hebben gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek en de vrijwilligheid zijn medegedeeld en er uitdrukkelijk toestemming is verleend de woning te betreden, wat blijkt uit de woorden:
“Kom binnen”. Verder blijkt dat op 27 februari 2020 aan de aangetroffen personen de folder “Werkwijze huisbezoek” is afgegeven. [naam], één van de toezichthouders, heeft op zitting verklaard dat tijdens het huisbezoek op 27 februari 2020 in het Nederlands met de twee aangetroffen personen in de woning is gecommuniceerd. De andere aanwezige toezichthouder was er ook ambtshalve mee bekend dat in ieder geval één van de aanwezige personen in het Nederlands kon communiceren. Ook de andere aanwezige persoon was volgens [naam] het Nederlands voldoende vaardig om te begrijpen wat er werd gezegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Hiermee is voldoende duidelijk op welke wijze het huisbezoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee heeft voldaan aan de in artikel 1 van de Awbi neergelegde vereisten voor binnentreden, en verweerder de bevindingen uit de huisbezoeken aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
5.1
Eisers voeren aan dat het disproportioneel is om onaangekondigd huisbezoeken af te leggen. Ook voeren zij aan dat er geen objectieve redenen waren om te twijfelen aan de woonsituatie van eisers. In de verslagen van de huisbezoeken wordt aangeven dat er bijna geen persoonlijke spullen zijn aangetroffen, terwijl in de achterste kamer, de kamer van [naam eiser 1] en [naam eiser 2], wel persoonlijke spullen (zoals kleding) aanwezig waren. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat dit spullen van de aangetroffen personen waren. De foto’s in de verslagen geven geen volledig beeld van de woning. Eisers hebben na het voornemen ook documenten overgelegd, waaruit blijkt dat zij op het adres woonachtig waren. Niet is gebleken dat verweerder rekening heeft gehouden met de door eisers overgelegde documenten. Ook is het lage energieverbruik te verklaren, aangezien eiseres [naam eiser 2] en de kinderen pas in 2018 in de woning zijn komen wonen. Verder heeft verweerder geen rekening gehouden met de verklaring van eisers dat zij door waterschade genoodzaakt waren het grootste gedeelte van hun inboedel weg te doen dan wel in tassen en koffers te bewaren, en de woning er hierdoor anders uitzag dan wat je in een normale situatie zou verwachten. Ook is het niet aanwezig zijn van eisers tijdens huisbezoeken onvoldoende voor de conclusie dat eisers niet in de woning wonen, omdat eisers [naam eiser 1], [naam eiser 4] en [naam eiser 3] veel werken en hierdoor vaak van huis zijn, en eiseres [naam eiser 2] met de kinderen vaak bij familie verbleef, vanwege de waterschade in de woning.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat is voldaan aan de vereisten uit artikel 2.22 van de Wet brp. Verweerder heeft eisers bij het adresonderzoek in overeenstemming met de Circulaire benaderd en gewezen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging. Vervolgens is verweerder overgegaan tot uitbreiding van het adresonderzoek. Verweerder heeft verschillende interne en externe bronnen geraadpleegd zoals het Zakenmagazijn, Vrije Aantekeningen, Suwinet en Google. Toen dit onvoldoende resultaten opleverde heeft verweerder eisers verzocht om informatie te verschaffen. Omdat volgens verweerder ook uit de door eisers toegestuurde stukken niet bleek dat eisers woonachtig zijn in de woning, heeft verweerder besloten een huisbezoek in te plannen zonder voorafgaande afspraak met eisers. De rechtbank acht dit in de gegeven omstandigheden niet disproportioneel en de handelwijze van verweerder strookt met de Circulaire. Aldus heeft een gedegen onderzoek plaatsgevonden. Eisers [naam eiser 1] en [naam eiser 4] zijn enkel bij het huisbezoek op 8 oktober 2020 in de woning aangetroffen, toen er ook iemand in de woning was om schade op te nemen. Bij de overige vijf huisbezoeken zijn geen van de eisers aangetroffen. Dat eisers veel werken en veel bij familie zijn, kan hiervoor volgens verweerder geen afdoende verklaring zijn, aangezien de huisbezoeken op verschillende tijdstippen hebben plaatsgevonden en het daarom niet aannemelijk is dat eisers op al deze momenten net aan het werk of bij familie waren. Verder blijkt uit het verslag van het huisbezoek van 8 oktober 2020 dat er in de woning vrijwel geen persoonlijke spullen van eisers aangetroffen zijn. Ook als er rekening mee wordt gehouden dat eisers veel persoonlijke spullen door de waterschade weg hebben moeten doen, is het niet aannemelijk dat er zo weinig spullen in de woning aanwezig waren. Des te meer nu ook al uit het verslag van het huisbezoek van 27 februari 2020 blijkt dat er geen/weinig persoonlijke spullen van eisers in de woning aanwezig zijn en er toen nog geen sprake was van waterschade. Ook blijkt uit het verslag van 8 oktober 2020 dat de woning erg stinkt, en vol zit met beestjes en schimmel, doordat de kruipruime helemaal vol is gelopen met water, en dit water ook de woning inloopt. [naam eiser 1] heeft desgevraagd verklaard dat het niet te doen is om in de woning te wonen, en de kinderen allergisch zijn en daarom ook niet in de woning wonen. Gelet hierop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eisers en de kinderen wel grotendeels in de woning sliepen, zoals is verklaard ter zitting. Uit het bestreden besluit blijkt voorts dat verweerder de door eisers overgelegde documenten bij het besluit heeft betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze documenten niet aantonen dat eisers in de woning woonachtig zijn, aangezien de documenten niets zeggen over waar eisers feitelijk verblijven. Ook heeft verweerder toegelicht (en met informatie van Stedin onderbouwd) dat het geregistreerde energieverbruik op jaarbasis lager is dan een gemiddeld jaarverbruik van een tweepersoonshuishouden. Dit maakt het onaannemelijk dat eisers met in totaal zeven personen in de woning woonachtig waren. De verklaring van eisers dat niet alle zeven personen altijd gelijktijdig in de woning hebben gewoond, maakt dit oordeel niet anders, aangezien het ook dan niet aannemelijk is dat het energieverbruik zo laag is. Bovendien had het in dat geval op de weg van eisers gelegen om in ieder geval inzichtelijk te maken wie op welke momenten wel en niet in de woning verbleven.
6. Voor zover eisers aanvoeren dat niet is onderbouwd waarom zij vanaf de datum 4 maart 2020 en 15 mei 2020 zijn uitgeschreven, slaagt deze beroepsgrond niet. Op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet brp, wordt als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag genomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt. Dit voornemen is op 4 maart 2020 aan eisers [naam eiser 1], [naam eiser 2], [naam eiser 4], [naam eiser 3] en twee minderjarige kinderen bekend gemaakt en op 15 mei 2020 aan het minderjarige kind [naam eiser 3]. Verweerder moest eisers dus per 4 maart 2020 en 15 mei 2020 uitschrijven.
7. Eisers voeren aan dat er onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van eisers, aangezien de uitschrijving grote financiële gevolgen heeft gehad. Eisers [naam eiser 1] en [naam eiser 4] hebben namelijk te maken gehad met terugvordering van hun TOZO-uitkering en eiseres [naam eiser 2] kon door de uitschrijving niet naturaliseren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft bij de toepassing van artikel 2.22 van de Wet brp geen beleidsruimte en heeft daardoor geen ruimte om de belangen van eisers mee te wegen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3817). Van een ondeugdelijke belangenafweging is dan ook geen sprake.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage: juridisch kader
De Wet basisregistratie personen luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 2.22
1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
2. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.