5.2De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat is voldaan aan de vereisten uit artikel 2.22 van de Wet brp. Verweerder heeft eisers bij het adresonderzoek in overeenstemming met de Circulaire benaderd en gewezen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging. Vervolgens is verweerder overgegaan tot uitbreiding van het adresonderzoek. Verweerder heeft verschillende interne en externe bronnen geraadpleegd zoals het Zakenmagazijn, Vrije Aantekeningen, Suwinet en Google. Toen dit onvoldoende resultaten opleverde heeft verweerder eisers verzocht om informatie te verschaffen. Omdat volgens verweerder ook uit de door eisers toegestuurde stukken niet bleek dat eisers woonachtig zijn in de woning, heeft verweerder besloten een huisbezoek in te plannen zonder voorafgaande afspraak met eisers. De rechtbank acht dit in de gegeven omstandigheden niet disproportioneel en de handelwijze van verweerder strookt met de Circulaire. Aldus heeft een gedegen onderzoek plaatsgevonden. Eisers [naam eiser 1] en [naam eiser 4] zijn enkel bij het huisbezoek op 8 oktober 2020 in de woning aangetroffen, toen er ook iemand in de woning was om schade op te nemen. Bij de overige vijf huisbezoeken zijn geen van de eisers aangetroffen. Dat eisers veel werken en veel bij familie zijn, kan hiervoor volgens verweerder geen afdoende verklaring zijn, aangezien de huisbezoeken op verschillende tijdstippen hebben plaatsgevonden en het daarom niet aannemelijk is dat eisers op al deze momenten net aan het werk of bij familie waren. Verder blijkt uit het verslag van het huisbezoek van 8 oktober 2020 dat er in de woning vrijwel geen persoonlijke spullen van eisers aangetroffen zijn. Ook als er rekening mee wordt gehouden dat eisers veel persoonlijke spullen door de waterschade weg hebben moeten doen, is het niet aannemelijk dat er zo weinig spullen in de woning aanwezig waren. Des te meer nu ook al uit het verslag van het huisbezoek van 27 februari 2020 blijkt dat er geen/weinig persoonlijke spullen van eisers in de woning aanwezig zijn en er toen nog geen sprake was van waterschade. Ook blijkt uit het verslag van 8 oktober 2020 dat de woning erg stinkt, en vol zit met beestjes en schimmel, doordat de kruipruime helemaal vol is gelopen met water, en dit water ook de woning inloopt. [naam eiser 1] heeft desgevraagd verklaard dat het niet te doen is om in de woning te wonen, en de kinderen allergisch zijn en daarom ook niet in de woning wonen. Gelet hierop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eisers en de kinderen wel grotendeels in de woning sliepen, zoals is verklaard ter zitting. Uit het bestreden besluit blijkt voorts dat verweerder de door eisers overgelegde documenten bij het besluit heeft betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze documenten niet aantonen dat eisers in de woning woonachtig zijn, aangezien de documenten niets zeggen over waar eisers feitelijk verblijven. Ook heeft verweerder toegelicht (en met informatie van Stedin onderbouwd) dat het geregistreerde energieverbruik op jaarbasis lager is dan een gemiddeld jaarverbruik van een tweepersoonshuishouden. Dit maakt het onaannemelijk dat eisers met in totaal zeven personen in de woning woonachtig waren. De verklaring van eisers dat niet alle zeven personen altijd gelijktijdig in de woning hebben gewoond, maakt dit oordeel niet anders, aangezien het ook dan niet aannemelijk is dat het energieverbruik zo laag is. Bovendien had het in dat geval op de weg van eisers gelegen om in ieder geval inzichtelijk te maken wie op welke momenten wel en niet in de woning verbleven.
6. Voor zover eisers aanvoeren dat niet is onderbouwd waarom zij vanaf de datum 4 maart 2020 en 15 mei 2020 zijn uitgeschreven, slaagt deze beroepsgrond niet. Op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet brp, wordt als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag genomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt. Dit voornemen is op 4 maart 2020 aan eisers [naam eiser 1], [naam eiser 2], [naam eiser 4], [naam eiser 3] en twee minderjarige kinderen bekend gemaakt en op 15 mei 2020 aan het minderjarige kind [naam eiser 3]. Verweerder moest eisers dus per 4 maart 2020 en 15 mei 2020 uitschrijven.
7. Eisers voeren aan dat er onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van eisers, aangezien de uitschrijving grote financiële gevolgen heeft gehad. Eisers [naam eiser 1] en [naam eiser 4] hebben namelijk te maken gehad met terugvordering van hun TOZO-uitkering en eiseres [naam eiser 2] kon door de uitschrijving niet naturaliseren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft bij de toepassing van artikel 2.22 van de Wet brp geen beleidsruimte en heeft daardoor geen ruimte om de belangen van eisers mee te wegen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3817). Van een ondeugdelijke belangenafweging is dan ook geen sprake. 8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.