ECLI:NL:RBROT:2021:12936

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
ROT 20/4767
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor het vervoeren van een ziek dier in strijd met de Transportverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een verzamelcentrum voor dieren, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Eiseres kreeg een bestuurlijke boete van € 3.000,- opgelegd omdat zij een ziek rund liet vervoeren, wat in strijd was met de voorschriften van de Wet dieren en de Transportverordening. De toezichthouder van de NVWA constateerde dat het rund een zieke indruk maakte en niet geschikt was voor transport, aangezien het ziektebeeld minimaal 24 uur voor het transport aanwezig was. Eiseres voerde aan dat het dier gezond was op het moment van transport, maar de rechtbank oordeelde dat de bevindingen van de toezichthouder voldoende waren om de boete te handhaven. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om de bevindingen van de toezichthouder te weerleggen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4767

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: [naam 1],
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. A.F. Kabiri.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 3.000,- omdat zij volgens verweerder bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften heeft overtreden.
Bij besluit van 28 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen [naam 2], toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. In het rapport van bevindingen van 8 april 2019 heeft een toezichthouder van de NVWA gerapporteerd dat hij zich op 4 april 2019 bevond in de stal van slachthuis [naam slachthuis] voor een ante-mortem-keuring van slachtrunderen. De toezichthouder heeft in het rapport van bevindingen vermeld dat hij zag dat een rund met oormerk [nummer] werd gelost en dat het rund een zieke indruk maakte. De toezichthouder heeft het dier apart laten zetten voor nader onderzoek.
1.1.
De toezichthouder zag daarna dat het dier traag reageerde op externe prikkels en dat de ogen te diep in de oogkassen stonden. Het dier stond met afhangende kop en oren en gestrekte hals. De gemeten rectaaltemperatuur was 39.1°C. De toezichthouder zag en voelde dat zowel het linker voorkwartier als rechter voorkwartier van het uier gezwollen waren. Het onderliggende uierweefsel was hard, wat een kenmerk van ontsteking is. Het linker voorkwartier was ernstig ontstoken. De excretie was purulent. Het linker achterkwartier was ook hard en gezwollen, maar daar was geen melk uit te trekken. De toezichthouder constateerde voorts te rode oogslijmvliezen en zag dat het dier een matige pensvulling had. Bovengenoemde symptomen tezamen wijzen volgens de toezichthouder op een ziek rund als gevolg van een ernstige uierontsteking. Het dier is niet toegelaten tot de slacht, gedood en ter destructie bestemd. Gezien de symptomen, waaronder de purulente uitvloeiing en het ernstig ontstoken uierweefsel, bestond het ziektebeeld volgens de toezichthouder minimaal 24 uur voor vertrek.
1.2.
Volgens de toezichthouder was het dier niet geschikt voor het voorgenomen transport. Het dier was ziek. Het vervoer heeft onnodig lijden veroorzaakt, omdat het zieke dier zich staande heeft moeten houden in een rijdende veewagen. De houder op de plaats van vertrek heeft onvoldoende zorg gedragen voor de monitoring en borging van het dierenwelzijn. De houder op plaats van vertrek had in plaats van het dier op transport te zetten diergeneeskundige zorg in moeten roepen, aldus de toezichthouder.
2. Op basis van het rapport van bevindingen heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiseres een boete opgelegd van € 3.000,- voor het volgende beboetbare feit: het verzamelcentrum (eiseres) liet een dier vervoeren dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport, omdat het dier ziek was. Dit is volgens verweerder een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, alsmede in samenhang met artikel 3, aanhef en artikel 3, onder b en artikel 9, eerste lid, gelet op Bijlage I, Hoofstuk I, paragrafen 1 en 2, onder a en b van Verordening (EG) nr. 1/2005 (Transportverordening). Het boetebedrag betreft een verhoogde boete in verband met recidive.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiseres heeft onder verwijzing naar de zienswijze en de gronden van beroep aangevoerd dat het dier voorafgaand aan het transport gezond was. Eiseres heeft benadrukt dat het dier op de veemarkt is beoordeeld door een toezichthoudend dierenarts van de NVWA, [naam 3], en de reguliere dierenarts, [naam 4]. In het logboek van eiseres staat dat beide dierenartsen geen vermeldingswaardige zaken hebben waargenomen. Verder heeft eiseres gewezen op het Voedselketeninformatie-formulier (VKI-formulier) van het betreffende dier waarin de veehouder heeft verklaard dat het dier gezond is. Uit de afvoerrit valt af te leiden dat de constatering twaalf uur later heeft plaatsgevonden. In de zienswijze dan wel de gronden van beroep heeft eiseres voorts naar voren gebracht dat zij niet onmiddellijk van de overtreding op de hoogte is gesteld, maar pas vijf maanden later bij het voornemen daarvan heeft vernomen. Hierdoor heeft eiseres geen second opinion kunnen laten uitvoeren.
3.1.
Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (onder meer herhaald in de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:551) weegt de verklaring van een toezichthoudend dierenarts in beginsel zwaar en mag hetgeen in de verklaring is vastgelegd voor juist worden gehouden indien daarin duidelijk is gemotiveerd waarom sprake is van een dier dat niet geschikt is voor transport. Daarnaast geldt dat, zoals het CBb heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 10 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:147), een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een naar waarheid opgemaakt en ondertekend toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen, maar dat, indien die bevindingen gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de toezichthouder in het rapport van bevindingen duidelijk beschreven dat het dier niet geschikt was voor transport, aangezien het ziektebeeld al minimaal 24 uur voor vertrek bestond. Dit heeft de toezichthouder gebaseerd op de volgende bevindingen. Het dier reageerde traag op externe prikkels en de ogen stonden te diep in de oogkassen. Het dier stond met afhangende kop en oren en gestrekte hals. De gemeten rectaaltemperatuur was 39.1°C. Zowel het linker voorkwartier als het rechter voorkwartier van het uier waren gezwollen. Het onderliggende uierweefsel was hard. Het linker voorkwartier was ernstig ontstoken. De excretie was purulent. Het linker achterkwartier was ook hard en gezwollen, maar daar was geen melk uit te trekken. Het dier had te rode oogslijmvliezen en een matige pensvulling. Met name uit de beschreven symptomen van de purulente uitvloeiing en het ernstig ontstoken weefsel heeft de toezichthoudend dierenarts kunnen concluderen dat het ziektebeeld al 24 uur voor vertrek aanwezig was.
3.3.
Eiseres heeft daar tegenover gesteld dat toezichthoudend dierenarts [naam 3] van de NVWA en de reguliere dierenarts [naam 4] geen bijzonderheden bij het dier hebben waargenomen. Eiseres heeft een document overgelegd dat op 3 april 2019 (vermoedelijk) is opgesteld door [naam 4]. Op dat formulier is vermeld dat er geen vermeldenswaardige zaken zijn waargenomen tot 19.30 uur. Tevens is vermeld dat [naam 3] is geweest, maar uit het formulier blijkt niet dat ook Veenstra geen bijzonderheden aan het dier heeft gezien. Bovendien blijkt uit het formulier niet dat het (ook) betrekking heeft op het dier met oornummer [nummer]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat, als de gegevens over de koe met oornummer eindigend op [nummer] gaan, dit niet een echte keuring betreft, zoals die op een slachthuis.
Eiseres heeft ook het VKI-formulier van het dier met oornummer [nummer] overgelegd dat door de veehouder is ingevuld. Zoals verweerder heeft toegelicht dient het VKI-formulier vooral voor het monitoren van het medicijngebruik en ziektes die de veiligheid van het vlees in gevaar kunnen brengen teneinde te waarborgen dat de volksgezondheid niet in het gedrang komt. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom aan dit formulier niet de betekenis worden gehecht die eiseres wenst, temeer nu dit door de veehouder zelf is ingevuld.
Voorts heeft eiseres een registratie van de afvoerrit in het geding gebracht waaruit blijkt dat het vertrek op 3 april 2019 om 23:19 uur was. Voor zover eiseres hiermee aannemelijk heeft willen maken dat de symptomen en het letsel tijdens het transport zijn ontstaan, is zij daar niet in geslaagd. Gelet op de aanvoerbon die als bijlage bij het rapport van bevindingen is gevoegd acht de rechtbank het niet aannemelijk dat het transport op 3 april 2019 om 23:19 uur was vertrokken. Uit de aanvoerbon blijkt immers dat de dieren op 4 april 2019 om 9:15 uur zijn geladen en om 11:00 uur zijn aangekomen, terwijl de overtreding op 4 april 2019 omstreeks 11:30 uur is geconstateerd. Ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat het transport op 3 april 2019 om 23:19 uur zou zijn vertrokken volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat het letsel tijdens het transport kan zijn ontstaan. Uit het rapport van bevindingen blijkt immers dat het ziektebeeld minimaal 24 uur voor vertrek bestond. Bovendien heeft eiseres niet met bewijsstukken, zoals een veterinaire verklaring van een dierenarts, aannemelijk gemaakt dat de bevinding over de ouderdom van het letsel zoals vastgelegd in het rapport van bevindingen onjuist is. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd geeft daarom geen grond voor zodanige twijfel aan de bevindingen uit het rapport van bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.4.
Voor zover eiseres in beroep haar stelling heeft gehandhaafd dat zij in haar verdediging is geschaad doordat zij niet onmiddellijk van de overtreding op de hoogte is gesteld, treft deze stelling geen doel. Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht bevat geen verplichting om de betrokkene in de gelegenheid te stellen tot het ter plekke doen uitvoeren van een contra-expertise. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het CBb van 30 september 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:372). Ook in dit geval was verweerder niet verplicht om eiseres die mogelijkheid te bieden. Verweerder heeft het aan de boeteoplegging ten grondslag liggende rapport van bevindingen met het voornemen tot boeteoplegging aan appellante toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Ook heeft eiseres in bezwaar en beroep haar visie kunnen geven op het in het dossier aanwezige feitenmateriaal. Het stond eiseres bovendien vrij om het beschikbare feitenmateriaal te laten beoordelen door een eigen deskundige en een verklaring van die deskundige over te leggen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande heeft eiseres voldoende mogelijkheden gehad om het door verweerder ter vaststelling van de overtreding gebruikte bewijs te toetsen en tegen te spreken.
3.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres een dier liet vervoeren dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport, omdat het dier ziek was en dat zij daarmee artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, alsmede in samenhang met artikel 3, aanhef en artikel 3, onder b en artikel 9, eerste lid, gelet op Bijlage I, Hoofstuk I, paragrafen 1 en 2, onder a en b van de Transportverordening heeft overtreden. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om eiseres daarvoor een boete op te leggen.
4. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gronden heeft gericht tegen de hoogte van de opgelegde boete. Evenmin is de rechtbank gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder de boete had moeten matigen dan wel had moeten afzien van de oplegging van een boete.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 december 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.