ECLI:NL:RBROT:2021:12707

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
HA ZA 621996 21-622
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. J. van den Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en incidentele vordering tot onbevoegdheidsverklaring in civiele procedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident tussen Lindenbergh Advocaten B.V. en MOG B.V. Lindenbergh Advocaten heeft MOG in 2016 ingeschakeld voor juridische bijstand in een geschil met Interpolis Schadeverzekeringen N.V. In mei 2021 heeft Lindenbergh Advocaten een declaratie van € 123.342,60 aan MOG gestuurd. MOG heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelt dat Lindenbergh Advocaten haar had moeten verwijzen naar de Geschillencommissie Advocatuur, zoals bepaald in de klachtenregeling van het kantoor. MOG vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vordering van Lindenbergh Advocaten kennis te nemen.

Lindenbergh Advocaten verzet zich tegen deze vordering en stelt dat MOG niet heeft aangetoond dat er een arbitrageovereenkomst bestaat die de rechtbank onbevoegd zou maken. De rechtbank oordeelt dat MOG niet heeft voldaan aan de stelplicht om aan te tonen dat er een bindende arbitrageovereenkomst is. De rechtbank concludeert dat de vordering tot onbevoegdverklaring moet worden afgewezen. MOG wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident.

De rechtbank heeft verder bepaald dat de hoofdzaak op 26 januari 2022 weer op de rol zal komen voor het nemen van een conclusie van antwoord door MOG. Dit vonnis is gewezen op 15 december 2021 en is ondertekend door de rolrechter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/621996 / HA ZA 21-622
Vonnis in incident van 15 december 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LINDENBERGH ADVOCATEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J.P. Nonnekes te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MOG B.V.,
gevestigd te Oirschot,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne.
Partijen zullen hierna Lindenbergh Advocaten en MOG genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 juli 2021, met producties;
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De feiten, voor zover van belang in het incident

2.1.
In 2016 heeft MOG opdracht gegeven aan Lindenbergh Advocaten tot het behartigen van haar belangen in haar geschil met Interpolis Schadeverzekeringen N.V.
2.2.
Lindenbergh Advocaten heeft MOG op 17 mei 2021 een declaratie gestuurd voor een bedrag van € 123.342,60.
2.3.
Lindenbergh Advocaten beschikt over een klachtenregeling. In de klachtenregeling is onder meer bepaald:
“(…)
3. INFORMEREN VAN DE CLIËNT
1. (…) De advocaat wijst de cliënt voor het aangaan van de overeenkomst van opdracht erop dat het kantoor een klachtenregeling hanteert en dat deze van toepassing is op de dienstverlening.
2. De advocaat deelt de cliënt mee dat de mogelijkheid bestaat om onoplosbare problemen voor te leggen aan de Geschillencommissie Advocatuur.
(…).”
2.4.
In een e-mailbericht van MOG gericht aan Lindenbergh Advocaten van 4 april 2021 is – voor zover hierbij van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
Ik stel voorop, dat [naam] uiteindelijk wil betalen, wat redelijk is. Of en in hoeverre uw declaratie redelijk is kan [naam] nog niet beoordelen.
(…)”
2.5.
In een e-mailbericht van MOG gericht aan Lindenbergh Advocaten van 25 juni 2021 is – voor zover hierbij van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
Anders dan uw cliënte veronderstelt is er geen sprake van een onbetwiste vordering. Ik verwijs naar de e-mail van 4 april 2021.
(…)”

3..De vordering in de hoofdzaak

3.1.
Lindenbergh Advocaten vordert in de hoofdzaak bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. MOG te veroordelen om aan Lindenbergh Advocaten te betalen een bedrag van € 123.342,60 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, vanaf 1 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. MOG te veroordelen aan Lindenbergh Advocaten te betalen de buitengerechtelijke incassokosten van € 18.501,39;
III. MOG te veroordelen in de proceskosten, nakosten inbegrepen.

4..De beoordeling in het incident

Standpunt MOG

4.1.
MOG vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de vordering van Lindenbergh Advocaten in de hoofdzaak kennis te nemen, met veroordeling van Lindenbergh Advocaten tot betaling van de proceskosten, nakosten en rente inbegrepen. Zij stelt daartoe – samengevat – het volgende.
4.1.1.
Op grond van artikel 17 lid 5 van de Gedragsregels advocatuur en haar eigen klachtenregeling is Lindenbergh Advocaten verplicht, indien een cliënt bezwaar maakt tegen de hoogte van een declaratie, om de cliënt te wijzen op de toepasselijke kantoorklachtenregeling en de overige mogelijkheden om het geschil op te lossen, zoals het voorleggen van het geschil aan de Geschillencommissie Advocatuur. Lindenbergh Advocaten heeft dit nagelaten. Op 4 april 2021 heeft MOG bezwaar gemaakt tegen het door Lindenbergh Advocaten in rekening gebrachte honorarium, althans heeft zij laten weten dat geen sprake is van een onbetwiste vordering. In ieder geval had Lindenbergh Advocaten bij het aanhangig maken van een procedure het declaratiegeschil voor moeten leggen aan de Geschillencommissie Advocatuur, nu deze instantie bevoegd is en niet de civiele rechter, nu Lindenbergh Advocaten blijkens haar klachtenregeling is aangesloten bij de Geschillencommissie Advocatuur. De rechtbank moet zich met toepassing van artikel 1022 Rv onbevoegd verklaren.
Standpunt Lindenbergh Advocaten
4.2.
Lindenbergh Advocaten voert verweer en concludeert tot niet ontvankelijk-verklaring van MOG in haar incidentele vordering, althans tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van MOG, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten. Lindenbergh Advocaten voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
4.2.1.
MOG was bekend met de kantoorklachtenregeling van Lindenbergh Advocaten. De e-mail van 4 april 2021 kwalificeert niet als een klacht over de hoogte van de declaratie. Daarnaast heeft Lindenbergh Advocaten MOG sinds eind 2020 diverse malen uitgenodigd om in overleg te treden of voorstellen te doen voor een regeling tot betaling van door Lindenbergh Advocaten verrichte diensten. MOG is hier niet op ingegaan. Lindenbergh Advocaten weet niet op basis waarvan zij MOG specifiek had moeten verwijzen naar de geschillenregeling. In de klachtenregeling staat dat voor de cliënt de
mogelijkheidbestaat om
een onoplosbaar probleemvoor te leggen aan de Geschillencommissie Advocatuur. Van een onoplosbaar probleem is niet gebleken. Het voorleggen van een casus aan de Geschillencommissie Advocatuur is voorts een recht en geen plicht.
Oordeel rechtbank
4.3.
Het uitgangspunt is dat een ieder vrije toegang heeft tot de rechter. Onbevoegdheid vanwege een arbitrageovereenkomst is de uitzondering en het is aan degene die zich op die uitzondering beroept, nauwkeurig te stellen waaruit blijkt dat arbitrage is overeengekomen. Aan die stelplicht heeft MOG niet voldaan, omdat zij niet heeft gewezen op een concreet beding, geldend tussen partijen, waaruit voortvloeit dat partijen het geschil zullen voorleggen aan een arbiter.
4.3.1.
MOG verwijst weliswaar naar artikel 3, tweede en derde lid, van de kantoorklachtenregeling van Lindenbergh Advocaten, maar hetgeen daarin is bepaald leidt niet tot het door MOG beoogde gevolg. De rechtbank is er nog niet van overtuigd dat er op grond van de kantoorklachtenregeling een
verplichtingbestaat om een geschil over de hoogte van een declaratie aan de Geschillencommissie Advocatuur voor te leggen. Maar los daarvan: feit is dat uit jurisprudentie blijkt (Hof ’sHertogenbosch 3 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:685 en rechtbank Oost-Brabant 7 januari 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:894) dat de Geschillencommissie Advocatuur niet optreedt als arbiter, maar als bindend adviseur. Als partijen al de verplichte inschakeling van de Geschillencommissie Advocatuur zijn overeengekomen, dan kan dat dus niet leiden tot onbevoegdheid van de rechtbank. Immers: naar vaste rechtspraak wordt de niet-ontvankelijkheid uitgesproken indien partijen bindend advies zijn overeengekomen. Onbevoegdheid van de rechtbank is alleen aan de orde bij arbitrage; artikel 1022 Rv geldt niet voor een bindendadviesovereenkomst.
4.3.2.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de vordering tot onbevoegdverklaring van de rechtbank moet worden afgewezen; bespreking van het overig door partijen aangevoerde is niet nodig.
4.4.
MOG zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld (1 punt × tarief € 563,00). De proceskostenveroordeling wordt vermeerderd met wettelijke rente zoals gevorderd en uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De verzoeken daartoe zijn gegrond op de wet en er is geen aanleiding deze niet in te willigen.

5..Beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
De rechtbank wijst erop, dat het debat over de vraag of het geschil moet worden voorgelegd aan de Geschillencommissie Advocatuur nog niet definitief is beslecht. In het incidentele vonnis heeft de rechtbank slechts geconcludeerd dat het gevoerde debat niet kan leiden tot haar onbevoegdheid.
5.2.
MOG heeft nog niet voor antwoord geconcludeerd in de hoofdzaak, zodat zij daartoe in de gelegenheid zal worden gesteld.

6..De rechtbank

in het incident

6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt MOG in de kosten van het incident, aan de zijde van Lindenbergh Advocaten tot op heden begroot op € 563,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
6.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
26 januari 2022voor het nemen van een conclusie van antwoord door MOG.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is ondertekend door de rolrechter en door deze in het openbaar uitgesproken op 15 december 2021.
2230/1407/1582