In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam over de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering. Eiseres ontving sinds 21 mei 2015 een bijstandsuitkering, maar na een anonieme melding over haar werkzaamheden als schoonheidsspecialiste heeft verweerder een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. Dit leidde tot een herziening van haar uitkering over de periode van 1 januari 2018 tot en met 18 november 2018, waarbij een bedrag van € 12.061,17 werd teruggevorderd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 16 april 2021, waarin werd geoordeeld dat eiseres recht had op bijstand, heeft verweerder opnieuw op het bezwaar beslist en het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 8.739,22.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit nieuwe besluit, en de rechtbank heeft het beroep op 8 november 2021 behandeld. De rechtbank oordeelde dat het geschil zich beperkte tot de periode van 1 januari 2018 tot 26 juli 2018 en dat eiseres in die periode recht had op bijstand, maar dat verweerder dit recht niet schattenderwijs had vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres wel degelijk op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, maar dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor de intrekking en terugvordering over de relevante periode, en zelf het recht op bijstand schattenderwijs vastgesteld op € 1.520,-. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.