In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 13 december 2021, wordt de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen van eiser en eiseres besproken. De zaak betreft de vraag of eiser sinds 18 juli 2005 zijn hoofdverblijf had bij eiseres, wat zou impliceren dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Eiser en eiseres, beiden geboren in [jaartal], ontvingen vanaf respectievelijk 1 september 2004 en 1 oktober 2004 een volledig ouderdomspensioen volgens de alleenstaandennorm. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft op basis van een melding en daaropvolgend onderzoek geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en heeft het pensioen herzien en een bedrag van € 58.757,44 teruggevorderd.
De rechtbank oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de Svb onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf bij eiseres had. De verklaringen van eiser en eiseres tijdens het huisbezoek zijn als onvoldoende specifiek en onduidelijk beoordeeld. De rechtbank wijst op de noodzaak van zorgvuldigheid in het onderzoek en de bewijslast die op de Svb rust. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen vanaf 2005, maar dat er wel aanwijzingen zijn dat er vanaf 6 juni 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank geeft de Svb de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen, met een termijn van zes weken.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die de financiële situatie van betrokkenen aangaan. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.