ECLI:NL:RBROT:2021:12177

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
ROT 20/2569 en ROT 20/2570
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-pensioen wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 13 december 2021, wordt de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen van eiser en eiseres besproken. De zaak betreft de vraag of eiser sinds 18 juli 2005 zijn hoofdverblijf had bij eiseres, wat zou impliceren dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Eiser en eiseres, beiden geboren in [jaartal], ontvingen vanaf respectievelijk 1 september 2004 en 1 oktober 2004 een volledig ouderdomspensioen volgens de alleenstaandennorm. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft op basis van een melding en daaropvolgend onderzoek geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en heeft het pensioen herzien en een bedrag van € 58.757,44 teruggevorderd.

De rechtbank oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de Svb onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf bij eiseres had. De verklaringen van eiser en eiseres tijdens het huisbezoek zijn als onvoldoende specifiek en onduidelijk beoordeeld. De rechtbank wijst op de noodzaak van zorgvuldigheid in het onderzoek en de bewijslast die op de Svb rust. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen vanaf 2005, maar dat er wel aanwijzingen zijn dat er vanaf 6 juni 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank geeft de Svb de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen, met een termijn van zes weken.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die de financiële situatie van betrokkenen aangaan. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats: Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/2569 en ROT 20/2570
tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van de meervoudige kamer van 13 december 2021 in de zaken tussen

[naam eiser ], te [woonplaats eiser ], eiser, en

[naam eiseres],te [woonplaats eiseres], eiseres,
samen ook: eisers,
gemachtigde: mr. N. Roos,
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder,

gemachtigde: mr. G.W. Eind.

Procesverloop

ROT 20/2569
Bij besluiten van 1 augustus 2019 en 28 oktober 2019 (primaire besluiten I en II) heeft verweerder op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) het recht van eiser op ouderdomspensioen met ingang van 18 juli 2005 herzien en een bedrag van € 58.757,44 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 3 april 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
ROT 20/2570
Bij besluiten van 1 augustus 2019 en 28 oktober 2019 (primaire besluiten III en IV) heeft verweerder op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) het recht van eiseres op ouderdomspensioen met ingang van 18 juli 2005 herzien en een bedrag van € 58.757,44 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
ROT 20/2569 en 20/2570
Eiser en eiseres hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Eiser en eiseres hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam 1], een kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De beroepen zijn gelijktijdig behandeld.

Overwegingen

ROT 20/2569 en 20/2570
Wat de rechtbank hierna overweegt ziet op beide zaken.
Inleiding
1.1.
Eiser en eiseres, beiden geboren in [jaartal], ontvangen vanaf respectievelijk 1 september 2004 en 1 oktober 2004 een volledig ouderdomspensioen volgens de alleenstaandennorm. Eisers hebben samen vier kinderen. Zij zijn in 1984 gescheiden. Eiseres woont sinds 18 juli 2005 aan het adres [adres 1] ([adres 1]).
1.2.
Op 17 oktober 2016 is bij het fraudemeldpunt van verweerder een tip binnengekomen dat eiseres sinds enkele jaren zou samenwonen met eiser aan het [adres 1].
1.3.
Verweerder heeft op 22 januari 2018 en op 23 november 2018 onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eiser, op grond waarvan verweerder bij besluiten van 6 maart 2018 en 11 december 2018 heeft besloten dat het ouderdomspensioen van eiser niet verandert.
1.4.
De melding van 17 oktober 2016 is op 11 april 2019 door verweerder in behandeling genomen. Op 18 juli 2019 is de rapportage van het door verweerder verrichte onderzoek opgemaakt (de handhavingsrapportage). Bij het onderzoek is de woon-geschiedenis van eiser betrokken en verder informatie van woonstichting Woonbron, informatie over het waterverbruik van eiseres, waarnemingen van de toezichthouder bij de woning van eiseres, buurtonderzoek bij de woning van eiseres en een huisbezoek bij eiseres op 18 juli 2019 waarbij een verklaring van eiser en eiseres is afgenomen.
1.5.
Naar aanleiding van de handhavingsrapportage heeft verweerder bij de primaire besluiten I en III het pensioenbedrag van respectievelijk eiser en eiseres aangepast naar de norm voor gehuwden of samenwonenden met ingang van augustus 2019.
1.6.
Bij de primaire besluiten II en IV heeft verweerder bepaald dat eisers sinds 18 juli 2005 een gezamenlijke huishouding voeren en dat zij daarom vanaf augustus 2005 recht hebben op het pensioenbedrag voor gehuwden of samenwonenden. Daaruit heeft verweerder geconcludeerd dat over de periode van augustus 2005 tot en met juli 2019 zowel aan eiser als aan eiseres € 58.757,44 bruto te veel AOW-pensioen is betaald. Dit bedrag moeten eiser en eiseres terugbetalen.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op de handhavingsrapportage. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser vanaf 18 juli 2005 zijn hoofdverblijf heeft bij eiseres aan het [adres 1] en dat er sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Verweerder is van mening dat er geen sprake is van een dringende reden op grond waarvan van herziening zou moeten worden afgezien omdat zowel eiser als eiseres geen melding hebben gemaakt van het feit dat eiser vanaf 18 juli 2005 bij eiseres is gaan wonen. Eiser en eiseres hadden kunnen weten dat zij daardoor recht hebben op een lager AOW-pensioen. Van zeer bijzondere omstandigheden waardoor minder of niets hoeft te worden terugbetaald is evenmin sprake.
Standpunten van eisers
3.1.
Eisers voeren aan dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft gehad bij eiseres en dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Sinds drie jaar verzorgt eiser eiseres in verband met haar beginnende dementie en fysieke problemen. Zowel eiser als eiseres hebben echter een eigen woning waar zij staan ingeschreven en ook verblijven, zodat bij de beoordeling waar eiser zijn hoofdverblijf heeft, moet worden bezien waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. Eiser voert aan dat zijn dagelijks leven zich afspeelde rond en in de woning van zijn dochter, [adres 2] ([adres 2]). Daar zijn zijn bezittingen en ook zijn post wordt daar ontvangen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser drie verklaringen overgelegd van familieleden en foto’s van zijn slaapkamer aan de [adres 2] en poststukken geadresseerd aan dat adres. Het is aan verweerder om aan te tonen dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat ondanks de aparte adressen toch sprake is van samenwoning.
3.2.
Eisers voeren verder aan dat aan de verklaringen van eiseres tijdens het huisbezoek geen gewicht kan worden toegekend omdat bij haar beginnende dementie is geconstateerd. Bovendien heeft verweerder niet afzonderlijk van eiser en van eiseres verklaringen afgenomen en is in het verslag van het huisbezoek geen onderscheid gemaakt tussen verklaringen van eiser en eiseres. De inhoud van de verklaringen is niet conform de werkelijkheid.
3.3.
Ook aan de verklaring van de buurtbewoners kan geen waarde worden gehecht omdat hun verklaringen zeer kort zijn en niet zijn ondertekend en er niet is doorgevraagd.
3.4.
Over het waterverbruik van eiseres voeren eisers aan dat in 2017 lekkages aan de waterleiding zijn verholpen die zijn ontstaan na de meterverwisseling in 2014. Het watergebruik gedurende de periode in geding is dermate wisselend dat hieruit geen conclusie over het aantal bewoners kan worden getrokken.
3.5.
Over de door verweerder verrichte waarnemingen voeren eisers aan dat alleen de auto’s van eiser en eiseres zijn waargenomen en niet zijzelf. Bovendien hebben de waarnemingen in een beperkte, niet-representatieve periode plaatsgevonden, zodat ook de waarnemingen niet tot de conclusie kunnen leiden dat eiser zijn hoofdverblijf heeft gehad bij eiseres.
3.6.
Eisers zijn van mening dat het onderzoek onzorgvuldig is en dat de onderzoeksbevindingen niet de conclusie kunnen dragen dat het zwaartepunt van het dagelijks leven van eiser zich bevindt op het adres van eiseres, waardoor niet kan worden geconcludeerd dat eiser zijn hoofdverblijf bij eiseres had vanaf 18 juni 2005.
Subsidiair voeren eisers aan dat niet kan worden aangenomen dat eiser met ingang van 18 juli 2005 zijn hoofdverblijf had bij eiseres, maar dat dat pas op vanaf een latere datum het geval was, te weten de datum van de start van het onderzoek. Er zijn volgens hen onvoldoende onderzoeksbevindingen waaruit kan worden afgeleid dat eiser al in 2005 zijn hoofverblijf had bij eiseres.
4. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage.
Beoordeling door de rechtbank
5.1.
Beoordeeld moet worden of verweerder het AOW-pensioen van eiser en eiseres terecht heeft herzien van de alleenstaandennorm naar de gehuwdennorm, of verweerder dit met ingang van 18 juli 2005 mocht doen en of verweerder het te veel ontvangen bedrag van eisers mocht terugvorderen.
5.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen van eiser en eiseres voor hen belastende besluiten zijn, zodat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder rust.
5.3.
Uit de relatie van eiser en eiseres zijn kinderen geboren. Daarom is voor de beantwoording van de vraag of zij een gezamenlijke huishouding voerden (uitsluitend) bepalend of zij beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dat volgt uit artikel 1, vijfde lid, aanhef en b, van de AOW. Dat betekent tevens dat de vraag of eisers wederzijds zorg voor elkaar hebben gedragen niet behoeft te worden beantwoord. Overigens staat vast dat eiser zorg verleent aan eiseres.
5.4.
Niet in geschil is dat eiseres haar hoofdverblijf had en heeft op het [adres 1]. De vraag dient te worden beantwoord of eiser vanaf augustus 2005 zijn hoofdverblijf bij eiseres op het [adres 1] had.
5.5.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:556) volgt dat indien – zoals in dit geval – sprake is van twee personen aan wie ieder een woning ter beschikking staat, en die ieder afwisselend in deze beide woningen verblijven, ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk zal moeten worden beoordeeld in welke van die woningen hij/zij zijn/haar hoofdverblijf heeft. Deze beoordeling dient plaats te vinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkene bevindt. De mogelijkheid bestaat dat voor ieder van de betrokken personen dit zwaartepunt zich bevindt in de woning van hemzelf, zodat zij hun hoofdverblijf niet in dezelfde woning hebben. Die mogelijkheid bestaat ook indien deze personen het grootste deel van de tijd gezamenlijk doorbrengen, zelfs indien die situatie in feite is te duiden als samenwonen.
5.6.
In de uitspraak van 5 november 2019 overwoog de Centrale Raad van Beroep (de Raad, ECLI:NL:CRVB:2019:3467) dat de aanwezigheid van de betrokken persoon op het uitkeringsadres er niet zonder meer op wees dat hij daar zijn hoofdverblijf had, nu hij zorgtaken voor de uitkeringsgerechtigde uitoefende. Naast de aanwezigheid van deze persoon op het uitkeringsadres zijn bovendien ook andere factoren van betekenis voor het antwoord op de vraag of hij daar zijn hoofdverblijf had. Het zwaartepunt van het persoonlijk leven wordt immers mede bepaald door feiten en omstandigheden die licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt.
6.1.
Tegen deze achtergrond bieden de onderzoeksbevindingen van het handhavings-onderzoek van verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag voor de conclusie dat eiser vanaf augustus 2005 zijn hoofdverblijf had bij eiseres. De rechtbank legt dat hierna uit.
6.2.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser zijn hoofdverblijf vanaf augustus 2005 bij eiseres heeft vooral gebaseerd op de verklaringen van eiser en eiseres tijdens het huisbezoek door twee toezichthouders van verweerder, de waarnemingen door die toezichthouders en de getuigenverklaringen van buurtbewoners. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ook het waterverbruik van eiseres is gezien als een aanwijzing dat eiser zijn hoofdverblijf bij eiseres heeft.
6.3.
Over de tijdens het huisbezoek afgelegde verklaringen overweegt de rechtbank als volgt. In de gezamenlijke verklaring staat onder meer het volgende.
“[…]
[naam eiser ] woont nu sinds 3 maanden bij mij, sinds dat ik uit het ziekenhuis terug ben. Weet u, we zijn wel gescheiden maar zijn elkaar nooit uit het oog verloren. In maart 2019 heb ik in het ziekenhuis gelegen, ze hebben een stuk darm weggehaald en sindsdien woont [naam eiser ] bij mij. Hij is mijn mantelzorger.
[…]
Ik, [naam eiser ], heb zeven jaar geleden heel slecht gelegen. Ik heb echt op sterven gelegen. Ik heb een aneurysma gehad.
Hoe mijn leefsituatie toen, zeven jaar geleden, was? [naam eiser ] is plots ernstig ziek geworden. Hij was bij mij toen hij niet goed werd. Mijn dochter [naam 2] heeft toen de ambulance gebeld. Wanneer dat was? Ik (meneer) weet wel dat ik voor oud en nieuw 2012 weer thuis was. […] Toen kwam [naam eiser ] bij mij wonen, zodat ik hem kon verzorgen. Toen hielp ik [naam eiser ], ik was zijn mantelzorger. Nu helpt hij mij.
[…]
Hoe mijn leefsituatie is na de ziekenhuisopname van [naam eiser ] in 2012? [naam eiser ] is meestal bij mij.
[…]
Hoe vaak [naam eiser ] bij mij is, slaapt?
[naam eiser ] is het grootste gedeelte van de week bij mij op het [adres 1] 25. [naam eiser ] slaapt meestal bij mij en hij gaat ook wel eens naar vrienden, daar blijft hij ook wel eens slapen.
[…]
[naam eiser ] heeft het hele huis opgeknapt toen ik hier kwam wonen. Dat was in 2005.
Hoe de leefsituatie met [naam eiser ] was sinds 2005? Hij heeft mij helpen verhuizen, hij heeft de woning verbouwd, en bleef toen slapen.”
Het gespreksverslag eindigt met de volgende samenvatting van de toezichthouders:
“Wij, Toezichthouders, leggen mevrouw en meneer het volgende voor: Dus kort gezegd heeft [naam eiser ] sinds dat u (mevrouw) hier op het adres bent komen wonen zijn hoofdverblijf op uw adres, waarmee we bedoelen dat hij meer dan gemiddeld 4 dagen in de week bij mij op het adres verblijft en een sleutel van de woning heeft.
Ja, dat klopt we kunnen niet ‘met’ en we kunnen niet ‘zonder’ elkaar.
[…]”
6.4.
Het standpunt van verweerder dat hieruit blijkt dat eiser vanaf 2005 ononderbroken zijn hoofverblijf had bij eiseres, deelt de rechtbank niet. Het valt op dat de verklaring vrij summier is (de verklaring beslaat twee A4-pagina’s, terwijl het gesprek ongeveer drie uur heeft geduurd) en niet in vraag-antwoordvorm is opgesteld. Verder is het onduidelijk welke antwoorden door eiser en welke door eiseres zijn gegeven, en is het niet helder over welke periode sinds 2005 er precies op welk moment door eiser en eiseres wordt gesproken. Uit de verklaring kan vooral worden opgemaakt dat eiser bij eiseres woonde in periodes dat één van beiden zorg of hulp nodig had. Deze periodes zijn door eisers in het gesprek gerelateerd aan de ziekenhuisopname van eiser in 2012 en aan de ziekenhuisopname van eiseres in 2019. Vervolgens is verweerder ingegaan op het moment waarop eiseres in 2005 in de woning is komen wonen. De verklaring van eiseres dat eiser haar heeft helpen verhuizen, de woning heeft verbouwd en ‘toen’ bleef slapen, is te weinig specifiek om de conclusie op te baseren dat eiser sinds 2005 het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven aan het [adres 1] heeft gehad. Daarbij valt het op dat er de rapporteurs niet hebben doorgevraagd, bijvoorbeeld over de periodes dat eiser en eiseres niet afhankelijk waren van zorg, of om de onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in de verklaringen op te helderen. Ook is niet doorgevraagd om antwoorden concreter te krijgen, zoals bijvoorbeeld wat het inhield dat ‘eiser meestal bij mij slaapt en soms bij vrienden’. De door de rapporteurs gegeven samenvatting sluit, ten slotte, niet aan bij de rest van het verslag nu daarin geen enkele keer (een gemiddelde van) vier dagen is genoemd en er geen verklaringen over de gehele periode vanaf 2005 zijn afgelegd. Ook is niet duidelijk wie (eiser of eiseres) deze door de toezichthouders geformuleerde conclusies heeft bevestigd.
6.5.
Daarbij komt het nog volgende. Uit de door eisers overgelegde brief van Argos Zorggroep van 2 augustus 2019 blijkt dat eiseres vanaf 25 maart 2019 was opgenomen in het Maasstad Ziekenhuis. Van 30 april 2019 tot en met haar ontslag naar huis op 6 juni 2019 was zij voor revalidatie opgenomen in het revalidatiecentrum van Argos Zorggroep. In de brief van 2 augustus 2019 wordt onder meer gesteld:
“[…]
Psychisch:
Tijdens opname werd neuropsychologisch onderzoek verricht. Op de MMSE werd een score behaald die indicatief is voor cognitief verval, 19/30. Op een uitgebreide dementiescreening (CAMCOG) wordt een score behaald die indicatief is voor dementie. […]
Conclusie NPO: uit de resultaten van de neuropsychologische tests blijkt dat er sprake is van lichte tot matige cognitieve stoornissen (Global Deterioration Schale GDS score 4). Mw. heeft geen ziektebesef.
Het neuropsychologisch profiel is passend bij een beginnend dementieel syndroom. Dementie van het alzheimer type lijkt hierbij het meest waarschijnlijk. Terugkeer naar huis is op basis van het neuropsychologisch profiel haalbaar. Toch werd advies opname besproken, mede op basis van de observaties (erg passief!) gedaan tijdens opname en de eerdere problemen in thuissituatie. […]
Conclusie: Gerevalideerde kwetsbare patiënte, weer in redelijke voedingstoestand na sondevoeding. Diagnose dementie (beginnende Alzheimer dementie) gesteld tijdens opname, familie herkent zich echter niet in de diagnose en advies van opname en/of verder begeleiding werd afgewezen.
[…]”
Omdat het gesprek heeft plaatsgevonden op 18 juli 2019, dus kort voordat de brief door Argos Zorggroep werd opgesteld, neemt de rechtbank aan dat de vastgestelde dementie van invloed kan zijn geweest op de verklaring van eiseres. Het feit dat verweerder eiser en eiseres niet afzonderlijk maar gezamenlijk heeft gehoord en de antwoorden van eiser en eiseres in één verslag heeft verwerkt, maakt het nog moeilijker om de verklaring te waarderen. Dit alles maakt dat de rechtbank aan de verklaring niet de waarde toekent die verweerder eraan hecht. De verklaring biedt dan ook op zichzelf onvoldoende grondslag voor het herzien en terugvorderen van de uitkering vanaf 2005.
6.6.
Tegen deze achtergrond is het de vraag of de andere resultaten uit de handhavingsrapportage voldoende grondslag bieden voor het bestreden besluit. De rechtbank vindt van niet en legt dat hierna uit.
6.7.
Uit het verslag van het buurtonderzoek blijkt dat de toezichthouders met personen op de adressen [adres 3], [adres 4] en [adres 5] hebben gesproken. De persoon van [adres 3] woont er sinds 2011, de andere personen wonen er sinds 2014 en 2017. De verklaringen zijn zeer kort. De personen hebben verklaard dat op het adres [adres 1] een man en een vrouw wonen of een echtpaar woont, twee personen hebben daarbij verklaard dat zij de man en de vrouw samen in de auto hebben zien stappen voor het doen van boodschappen. De toezichthouders hebben niet verder doorgevraagd, bijvoorbeeld over hoe goed zij eiser en eiseres kennen en hoe vaak zij eiser en eiseres samen hebben gezien. Hoewel uit de verklaringen kan worden opgemaakt dat eiser en eiseres samen boodschappen hebben gedaan, valt hier niet uit af te leiden dat eiser vanaf augustus 2005 zijn hoofdverblijf heeft bij eiseres. Ook de verklaring van een bewoner dat eiser eiseres heeft voorgesteld als ‘zijn vrouw’ kan niet tot die conclusie leiden.
6.8.
Uit het verslag van de waarnemingen van de toezichthouders blijkt dat er in totaal 18 waarnemingen zijn gedaan op 8 december 2017, 15 december 2017, 24 januari 2018 en dagelijks van 11 tot en met 17 juli 2019. Tijdens geen van deze waarnemingen is eiser gezien. Tijdens de waarnemingen op 8 december 2017, 24 januari 2018 en tijdens alle waarnemingen in juli 2019 stond de auto van eiser bij in het parkeervak bij de woning van eiseres. De rechtbank overweegt allereerst dat hiermee niet vaststaat dat eiser zijn hoofdverblijf had bij eiseres. Naar de redenen waarom de auto bij de woning van eiseres geparkeerd stond, is bij het huisbezoek geen navraag gedaan. Verder sluit de aanwezigheid van eisers auto in juli 2019 bij de woning van eiseres aan bij de verklaringen van eiser en eiseres dat eiser na de ziekenhuisopname van eiseres in maart/april 2019 voor haar zorgde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de waarnemingen een aanwijzing kunnen zijn voor samenwoning vanaf juli 2019, maar dat de waarnemingen geen steun bieden voor verweerders standpunt dat eiser vanaf augustus 2005 hoofdverblijf heeft bij eiseres.
6.9.
De jaaropgaven van het waterverbruik van eiseres vanaf 2005 zijn zeer wisselend. Eiseres heeft aangevoerd dat dit kan komen door een lekkage die in 2014 is geconstateerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit het waterverbruik niet genoemd en heeft ook niet toegelicht waarom hij het waterverbruik ondanks de uitleg van eiseres toch zou kunnen meewegen. De rechtbank laat hierom het watergebruik buiten beschouwing.
7.1.
De rechtbank is op grond van al het voorgaande van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser vanaf augustus 2005 zijn hoofdverblijf bij eiseres heeft gehad. Verweerder heeft onvoldoende kennis vergaard over de relevante feiten en omstandigheden en het onderzoek dat verweerder wel heeft gedaan vindt de rechtbank onzorgvuldig. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering.
7.2.
Wel vindt de rechtbank het aannemelijk dat eiser en eiseres samenwonen vanaf de datum dat eiseres uit het revalidatiecentrum is ontslagen en eiser bij haar is gaan wonen om voor haar te zorgen. Gezien de diagnose van eiseres moet de rechtbank het ervoor houden dat die zorgsituatie niet tijdelijk is. Dat betekent dat in elk geval vanaf 6 juni 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eisers.
8.1.
Het bestreden besluit is dus in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bezien moet worden welk vervolg hieraan wordt gegeven. Gelet op het tijdsverloop lijkt het niet aannemelijk dat verweerder het gebrek voor wat betreft de hele herzieningsperiode nog kan herstellen. Anderzijds kan niet worden uitgesloten dat verweerder het bestreden besluit ‘herstelt’ door de herzieningsperiode te beperken tot de periode waarover er (volgens hem) voldoende bewijs is voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Daarom zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de gebreken van de beslissingen op bezwaar kunnen worden hersteld op zes weken, te rekenen vanaf de dag van verzending van deze tussenuitspraak.
8.2.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser en eiseres in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder zitting uitspraak doen op het beroep.
9. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, voorzitter, mr. I. Bouter en mr. E. Lunenberg, leden, in aanwezigheid van mr. T. Dijkhoff, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 december 2021.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Bijlage: Toepasselijke wet- en regelgeving
4. Artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW, bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Artikel 1, vierde lid, van de AOW, bepaalt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 1, vijfde lid, aanhef en b, van de AOW, bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de AOW, bepaalt dat het ouderdomspensioen door de Sociale verzekeringsbank wordt ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
Artikel 17a, eerste lid, aanhef, onder a en b, van de AOW bepaalt dat, onverminderd het elders in deze wet ter zake van herziening bepaalde, een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen wordt herzien
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;
b. anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 24, eerste lid, van de AOW bepaalt dat het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de Sociale verzekeringsbank wordt teruggevorderd van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel van de erfgenaam van de pensioengerechtigde voor zover het onverschuldigd betaalde in het vermogen van die erfgenaam is gevallen.
Artikel 49 van de AOW bepaalt dat de pensioengerechtigde, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijke vertegenwoordiger of de instelling waaraan ingevolge artikel 20 ouderdomspensioen wordt uitbetaald, verplicht zijn aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door de Sociale verzekeringsbank kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.