ECLI:NL:RBROT:2021:1214

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
C/10/590556 / HA ZA 20-120
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedure inzake aansprakelijkheid en schadevergoeding na epileptische aanval

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in een verklaringsprocedure naar aanleiding van een geschil tussen eiser, [naam eiser], en gedaagde, FATUM GENERAL INSURANCE N.V. Eiser heeft een schadeclaim ingediend bij de verzekeringsmaatschappij na schade aan porseleinen beeldjes, veroorzaakt door een vriend, [naam 1], die tijdens een bezoek aan eiser een epileptische aanval kreeg. De verzekeringsmaatschappij heeft de claim afgewezen, stellende dat [naam 1] onjuiste informatie heeft verstrekt en heeft geprobeerd hen te misleiden. Eiser heeft vervolgens de bewindvoerders van [naam 1] gedagvaard en een executoriaal beslag gelegd op de vorderingen van [naam 1] op de verzekeringsmaatschappij.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een aansprakelijkheidsverzekering bestond tussen [naam 1] en FATUM. De rechtbank oordeelde dat de schade aan de beeldjes onder de dekking van de verzekering valt, ondanks de claim van FATUM dat [naam 1] onjuiste informatie heeft verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de val van [naam 1] als gevolg van een epileptische aanval niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, maar dat de schade aan de beeldjes wel degelijk aan [naam 1] kan worden toegerekend op basis van artikel 6:165 lid 1 BW.

De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen en vastgesteld dat het beslag dat eiser op 25 oktober 2019 heeft gelegd, doel heeft getroffen voor een bedrag van € 35.480, te vermeerderen met wettelijke rente. FATUM is veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan eiser, alsook tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/590556 / HA ZA 20-120
Vonnis van 10 februari 2021
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. B.R. van Buul te Boxmeer,
tegen
de naamloze vennootschap
FATUM GENERAL INSURANCE N.V.,
gevestigd te Curaçao (Nederlandse Antillen), kantoorhoudende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R.B. van Beem te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en Fatum genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 14 januari 2020 met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling (Skypezitting) van 26 oktober 2020 met de daarbij gevoegde spreekaantekeningen;
  • de brief van [naam eiser] van 11 november 2020 met een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Tussen Fatum en [naam 1] (hierna: [naam 1] ) heeft een aansprakelijkheidsverzekering bestaan.
2.2.
[naam 1] is op enig moment onder curatele gesteld.
2.3.
[naam 1] heeft op 1 november 2016 een bezoek gebracht aan de woning van [naam eiser] . Tijdens dit bezoek zijn aan [naam eiser] toebehorende porseleinen beeldjes (hierna: de beeldjes) beschadigd geraakt.
2.4.
Blijkens een taxatierapport dat in opdracht van [naam eiser] op 7 november 2016 is opgesteld door de Haagsche Kunsthandel, bedraagt de vervangingswaarde van de schade aan de beeldjes € 38.600,00 (inclusief 21% BTW).
2.5.
[naam eiser] heeft [naam 1] aansprakelijk gesteld voor de schade toegebracht aan de porseleinen beeldjes.
2.6.
[naam 1] heeft voor deze aansprakelijkheid een claim ingediend bij Fatum. De schade-expert van Fatum, CED Property, heeft samen met een door [naam eiser] ingeschakelde contra-expert, [naam 2] van GarantExpertise, de schade aan de beeldjes vastgesteld op een bedrag van € 34.220,00 (inclusief BTW).
2.7.
Fatum heeft onderzoek naar de toedracht van het voorval en het ontstaan van de schade laten doen door CED Forensic. In een interview op 25 november 2016 met CED Forensic heeft [naam 1] onder meer het volgende verklaard met betrekking tot de toedracht van het voorval:

Op 1 november 2016 omstreeks 16.30 uur ging ik op visite bij [naam eiser] op zijn woonadres aan de [adres] . Ik ben sinds 1,5 jaar bevriend met de heer [naam eiser] . We komen over en weer wel eens bij elkaar, maar het is niet zo dat we elkaar iedere week zien. Op de bewuste dag kwam ik van mijn vader, die ook woonachtig is te Helmond. Ik ging naar [naam eiser] toe, omdat ik bij mijn bezoek aan mijn vader slecht nieuws te horen had gekregen. Ik had dus gewoon even steun nodig op dat moment. Ik ben vervolgens bij [naam eiser] naar binnen gegaan. [naam eiser] was op het moment dat ik arriveerde zijn Saksisch porselein aan het wassen bij de aanrecht. Nadat ik binnen was gekomen, liep [naam eiser] terug naar de aanrecht. Ik heb [naam eiser] nog horen zeggen dat hij even nog een porseleinen beeld waar hij mee bezig was wilde schoonmaken, maar dat hij daarna koffie voor mij zou zetten. Voor alle duidelijkheid. Op het moment dat ik de kamer van [naam eiser] binnenkwam stond er één porseleinen beeld op de aanrecht en er stonden nog enige andere beelden op een zeil
op de begane grond bij de eettafel in de kamer. De beelden die op het zeil stonden waren al schoongemaakt door [naam eiser] . Ik had dit al eerder gezien bij [naam eiser] . De beelden zijn van een redelijk formaat. Ik schat toch wel 50 cm a 60 cm .Maar goed, feitelijk direct nadat ik van [naam eiser] nog had gehoord dat hij koffie voor mij zou zetten, kreeg ik een epileptische aanval. Ik voelde deze epileptische aanval niet aankomen. Ik heb overigens wel eens meer een epileptische aanval. Ik voel deze aanvallen echter zelden aankomen. In verband met mijn klachten op dit gebied slik ik medicijnen op voorschrift van mijn huisarts. Over het algemeen onderdrukken deze medicijnen de aanvallen. Alleen indien er sprake is van extreme spanning of druk, dan bestaat er de kans dat ik alsnog een epileptische aanval krijg. In dit geval had ik dus juist slechts nieuws ontvangen van en over mijn vader. Naast de medicijnen ga ik ook lx in de 4 jaar naar Kempenhagen in Heeze. Dit is een centrum voor epilepsie. In dit centrum word ik dan 2 weken opgenomen en daarbij wordt alle gecheckt en nagekeken. Desgewenst wordt mijn medicatie aangepast. Overigens verhindert mijn epilepsie niet om gewoon normaal te werken. Ik heb al diverse banen gehad. Op dit moment ben ik echter niet in staat om te werken in verband met mijn gezondheid. Ik kamp momenteel met
psychische klachten. Maar goed, door de epileptische aanval die ik kreeg kwam ik ten val. Vanwege die epileptische aanval kreeg ik namelijk oncontroleerbare spierbewegingen. Door deze bewegingen ben ik kennelijk ten val gekomen. Ik kan mij dit zelf namelijk niet meer herinneren. Ik heb ook van [naam eiser] achteraf gehoord dat ik in mijn val een stoel had meegenomen. Deze stoel zou mijn val nog gedeeltelijk hebben gebroken. Door mijn val ben ik echter kennelijk ook op één of meerdere porseleinen beelden terechtgekomen. Ook dit heb ik echter weer achteraf van [naam eiser] gehoord. Deze porseleinen beelden zijn hierdoor beschadigd geraakt. Welke schade deze beelden hebben opgelopen kan [naam eiser] u vertellen. Op enig moment ben ik weer bij mijn positieven gekomen. Dus nadat de aanval over was. Ik lag toen op de bank, want [naam eiser] had mij op de bank gelegd in verband met mijn
epileptische aanval. Daarna heeft [naam eiser] mij met zijn auto of de auto van zijn dochter naar huis gebracht. Naast [naam eiser] en mijn persoon waren er geen andere personen in het huis op het moment van mijn epileptische aanval. Achteraf ben ik nog bij mijn huisarts geweest in verband met deze aanval. Ik was namelijk nogal vervelend op mijn rechterschouder- en rechterarm gevallen. Ik heb van de huisarts toen nog Oxepam gehad als medicatie. Verder kan ik er eigenlijk niet zo veel meer over vertellen.
2.8.
In het kader van het hiervoor onder 2.7. genoemde onderzoek heeft [naam eiser] in een interview op 8 december 2016 met CED Forensic onder meer het volgende verklaard met betrekking tot de toedracht van het voorval:
“Op 1 november 2016 werd ik gebeld door [naam 1] , een kennis van mij vanuit het voetballen. [naam 1] vertelde mij dat zij bij haar vader in Helmond was op dat moment en vroeg aan mij of het goed was of zij even langs kon komen om een bakje koffie te komen drinken. (...)
Op het moment dat [naam 1] bij mij aanbelde was ik bij de aanrecht van mijn keuken mijn porselein aan het wassen. (...) Ik was op het moment dat [naam 1] bij mij aanbelde precies de laatste twee stukken porselein aan het wassen bij de aanrecht. In totaal had ik die middag al ongeveer 15 stukken porselein gewassen. Deze 15 stukken porselein stonden op een kleed op de vloer voor de eettafel te drogen. (...)
Ik liep naar de voordeur, opende deze en verwelkomde [naam 1] . Vervolgens liep ik terug naar de aanrecht van mijn keuken [en] zei tegen [naam 1] dat ik zo koffie zou zetten, maar ik eerst even de laatste stukken porselein wilde afwassen. Op het moment dat ik terug liep naar de keuken, liep [naam 1] achter mij. Ik schonk feitelijk op dat moment ook geen aandacht meer aan [naam 1] , omdat ik ten slotte had gezegd dat ik zo koffie zou zetten, maar dat ik eerst even mijn werkzaamheden met het porselein zou afmaken. Ik ging er dus van uit dat [naam 1] gewoon door zou lopen naar de woonkamer en op de bank zou gaan zitten.
Ik liep dus terug naar de aanrecht en wilde feitelijk verder gaan met het wassen van de laatste twee stukken porselein. Op het moment dat ik met mijn gezicht naar de aanrecht stond en het wassen van het porselein wilde hervatten, hoorde ik plotseling achter mijn rug een 'rinkelend' geluid. Althans, of het echt een rinkelend geluid was, is lastig te zeggen, maar ik weet niet hoe ik het geluid anders zou moeten omschrijven. Ik keek direct om en zag [naam 1] op de vloer liggen. Ik zag dat [naam 1] gedeeltelijk op het kleed lag tussen de porseleinen stukken Ik zei direct tegen [naam 1] : 'Wat doe je nou, wat doe je nou' of woorden van soortgelijke strekking. [naam 1] gaf echter geen antwoord terug. Ik zag vervolgens dat [naam 1] met haar lichaam diverse ongecontroleerde bewegingen aan het maken was. Ik heb [naam 1] direct vast gepakt en tussen de porseleinen stukken vandaan gehaald en haar in eerste instantie op de vloer voor de aanrecht neergelegd. Overigens had ik wel direct het vermoeden dat [naam 1] op dat moment een epileptische aanval had gekregen. Ik had van [naam 1] namelijk wel eens gehoord dat zij leed aan epilepsie. Bij die gelegenheid had [naam 1] ook aan mij de symptomen verteld die zich blijkbaar bij een aanval openbaren. Ik had de symptomen ook wel eens op televisie gezien, maar in het echt vond ik het toch een heel vervelend gezicht. Omdat ik echter niet wist wat ik moest doen heb ik vervolgens gewacht tot de aanval van [naam 1] voorbij was. [naam 1] had dit overigens ooit weleens tegen mij gezegd. Dus laat mij maar gewoon liggen totdat de aanval voorbij is. Na een minuut of 10 á 15 naar mijn gevoel werd [naam 1] rustiger. (...)
Na verloop van tijd was [naam 1] weer enigszins aanspreekbaar. [naam 1] vroeg aan mij wat er was gebeurd. Ik heb [naam 1] toen verteld dat zij kennelijk een epileptische aanval had gehad en dat zij op de grond was gevallen. Ik heb haar toen ook gezegd dat zij bij haar val op de porseleinen stukken terecht was gekomen die op de grond stonden te drogen en dat deze porseleinen stukken allemaal waren gebroken. Ik had uiteraard al direct gezien dat mijn porseleinen stukken die op de grond stonden te drogen door de val van [naam 1] waren beschadigd/gebroken.”
2.9.
Fatum heeft per brief van 2 maart 2017 de claim van [naam 1] afgewezen. In die brief is onder meer opgenomen:
“Er is aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de lezing van de gebeurtenissen op 1 november 2016 zoals u die uiteindelijk gegeven heeft.
U heeft op een groot aantal punten uw verklaring, soms meerdere keren, aangepast. Opvallend daaraan is, dat u de betreffende verklaringen telkens hebt aangepast nadat wij gevraagd hadden om gegevens (zoals telefoonspecificaties) om de juistheid te kunnen verifiëren. Of nadat uit stukken of verklaringen van derden was gebleken dat uw eerdere verklaring onjuist was.
(...)
Daar komt bij dat de verklaring zoals u die uiteindelijk heeft afgelegd op belangrijke punten niet geloofwaardig is.
(…)
Daarbij komt dat u vervolgens heeft geweigerd om aan de expert informatie te verschaffen waarmee hij eventueel de juistheid van uw aangepaste verklaring kon toetsen. Zoals informatie over het adres van uw vader, de contactgegevens van uw vriend, een specificatie van uw mobiele telefoon of een overzicht van uw OV reisgegevens op 1 november 2016.
Wij kunnen door deze gang van zaken niet meer vertrouwen op de juistheid van de door u gestelde toedracht.
Op grond van artikel 7.2 van de polisvoorwaarden heeft u de verplichting om volledig mee te werken en naar waarheid alle inlichtingen en stukken te verstrekken die wij nodig hebben om de claim te kunnen beoordelen. Aan die verplichting heeft u, zoals hiervoor toegelicht, niet voldaan. Gelet op de gang van zaken gaan wij er vooralsnog van uit dat u heeft gehandeld met het opzet ons te misleiden, aangezien er anders geen enkele reden is om onware verklaringen af te leggen over de gebeurtenissen op 1 november 2016. Daarom is ons standpunt dat u voor deze claim geen dekking heeft.
Wij stellen u nog wel in de gelegenheid om ons binnen een week na heden in het bezit te stellen van alle informatie waarmee de juistheid van uw laatste verklaring kan worden getoetst. Daaronder verstaan wij in elk geval de specificatie van de telefoongegevens, de contactgegevens van uw vader en vriend, de specificatie van de OV reisgegevens en een verklaring van uw huisarts over het bezoek dat u aan hem heeft gebracht. Na bestudering van die informatie zullen wij u zo spoedig mogelijk ons definitieve standpunt mededelen. Ontvangen wij de gevraagde informatie van u niet of niet op tijd? Dan wordt ons voorlopige standpunt definitief en sluiten wij het dossier.”
2.10.
Namens [naam 1] heeft GarantExpertise per brieven van 8 maart 2017 en 6 april 2017 met Fatum over de afwijzing van de claim gecorrespondeerd.
2.11.
[naam eiser] heeft ter zake de claim de bewindvoerders van [naam 1] gedagvaard.
2.12.
Bij verstekvonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van 17 juli 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant de bewindvoerders veroordeeld om aan [naam eiser] uit het vermogen van [naam 1] te betalen een hoofdsom van € 34.220,00, vermeerderd met wettelijke rente, een bedrag van € 1.260,00 in verband met de vaststelling van schade, een bedrag van € 1.351,81 aan buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag van € 1.715,85 aan proceskosten.
2.13.
Op 25 oktober 2019 heeft [naam eiser] ten laste van [naam 1] executoriaal derdenbeslag gelegd onder Fatum op alle vorderingen die [naam 1] op Fatum heeft of krijgt, of uit een op dat moment bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, meer speciaal maar niet beperkt tot hetgeen de [naam 1] van Fatum te vorderen heeft op basis van de schadeclaim.
2.14.
Fatum heeft op 27 november 2019 een verklaring derdenbeslag afgegeven, waarin zij verklaart dat zij niets verschuldigd is aan [naam 1] .

3..Het geschil

3.1.
De vordering van [naam eiser] luidt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren en vast te stellen dat het op 25 oktober 2019 door [naam eiser] ten laste van [naam 1] onder Fatum gelegde executoriale beslag doel heeft getroffen voor een bedrag van € 40.630,17, althans voor een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
II. voor recht te verklaren en vast te stellen dat [naam eiser] uit hoofde van het door de deurwaarder op 25 oktober 2019 onder Fatum ten laste van [naam 1] gelegde executoriale beslag een bedrag van € 40.630,17, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, toekomt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2019;
III. Fatum te veroordelen tot betaling en afgifte aan [naam eiser] , althans aan de deurwaarder die namens [naam eiser] het beslag heeft gelegd, van het bedrag van € 40.630,17, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2019 tot aan de dag van algehele betaling;
IV. Fatum te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
Het verweer van Fatum strekt tot afwijzing van de vorderingen van [naam eiser] , met veroordeling van [naam eiser] in de kosten van het geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
[naam eiser] betwist de door Fatum op 27 november 2019 afgelegde derdenverklaring (hierna: de derdenverklaring) en vordert betaling van hetgeen aan [naam 1] zal blijken toe te komen ex artikel 477a lid 2 Rv.
4.2.
Ter onderbouwing van deze betwisting stelt [naam eiser] het volgende. Fatum heeft bij de afgelegde derdenverklaring in strijd met artikel 476b Rv geen enkel stuk overgelegd ter staving van haar verklaring dat zij niets aan [naam 1] verschuldigd is. De door [naam eiser] geleden schade is onder de aansprakelijkheidsverzekering van [naam 1] gedekt. De claim van [naam 1] is dus ten onrechte afgewezen en [naam eiser] vordert thans betaling van het bedrag waarop [naam 1] uit hoofde van verzekeringsovereenkomst recht heeft.
4.3.
Fatum heeft hiertegen aangevoerd dat [naam eiser] geen partij is bij de door Fatum met [naam 1] gesloten verzekeringsovereenkomst, zodat hij geen recht heeft op inzage in de vertrouwelijke informatie die ten grondslag lag aan de afwijzing van de claim. Daarbij komt dat [naam eiser] reeds beschikt over de stukken op basis waarvan Fatum de claim van [naam 1] heeft afgewezen, zodat hij geen belang heeft bij een nadere onderbouwing van de derdenverklaring. Daarnaast voert Fatum aan dat in deze procedure geen plaats is voor een beoordeling van de juistheid van de afwijzing van de claim door Fatum. [naam eiser] heeft immers geen rechtstreeks vorderingsrecht jegens Fatum en is geen partij bij de verzekeringsovereenkomst. Hij kan daarom niet de beslissing van Fatum aanvechten om [naam 1] dekking te weigeren. Daarbij blijkt wel uit het feit dat [naam 1] zich bij afwijzing van de claim heeft neergelegd, dat die afwijzing terecht is geweest.
4.4.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat uit artikel 476a Rv volgt dat een derde-beslagene verplicht is verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Uit artikel 477a lid 2 Rv volgt dat een executant bevoegd is de verklaring geheel of ten dele te betwisten dan wel aanvulling daarvan te eisen. De beslagene moet in dat geval ten overstaan van de rechter een gerechtelijke verklaring afleggen en kan worden veroordeeld tot betaling van hetgeen volgens de door de rechter vastgestelde verklaring aan de executant had moeten toekomen. Op de beslaglegger ( [naam eiser] ) rust de bewijslast van de stelling dat de afgelegde verklaring ondeugdelijk is. De derde-beslagene (Fatum) dient evenwel alle feitelijke gegevens te verstrekken ter staving van zijn verklaring.
4.5.
Anders dan Fatum heeft aangevoerd volgt uit het voorgaande dat [naam eiser] – ondanks dat hij geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst – in deze procedure de vraag aan de orde kan stellen of Fatum terecht onder de aansprakelijkheidsverzekering dekking heeft geweigerd aan [naam 1] . Daarbij geldt overigens ook dat het leggen van beslag en – na het verkrijgen van een executoriale titel – het starten van een verklaringsprocedure de enige manier waarop [naam eiser] invloed kan uitoefenen op de vraag of dekking bestaat.
4.6.
Aan [naam eiser] kan gelet op het voorgaande ook niet worden tegengeworpen dat [naam 1] niet, althans onvoldoende kennelijk, op de afwijzing door Fatum van 2 maart 2017 is teruggekomen.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] een aansprakelijkheidsverzekering had afgesloten bij Fatum. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of de gestelde schade als gevolg van het voorval onder de polis van de aansprakelijkheidsverzekering is gedekt. Indien dat het geval is, heeft Fatum dit ten onrechte niet gemeld in de verklaring derdenbeslag en dient zij te worden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [naam eiser] ter hoogte van de uitkering waarop [naam 1] op grond van de verzekeringsovereenkomst recht heeft.
4.8.
Fatum heeft de claim afgewezen primair omdat [naam 1] onjuiste informatie heeft verstrekt, waarmee zij Fatum heeft proberen te misleiden. Fatum heeft de claim ook afgewezen, omdat het gestelde verzekerde voorval daarmee onvoldoende is komen vast te staan, althans niet heeft plaatsgevonden op de door [naam 1] gestelde wijze. Fatum voert in dit verband aan dat [naam 1] diverse keren haar verklaringen op belangrijke onderdelen heeft aangepast. Dat was telkens als zij gevraagd werd om haar verklaringen met bewijzen te onderbouwen, of als zij werd geconfronteerd met het feit dat uit bewijsmiddelen bleek dat haar verklaringen niet juist konden zijn. Daarvoor kan geen andere reden zijn dan dat het gestelde voorval niet heeft plaatsgevonden op de gepretendeerde wijze. Er is sprake van opzettelijke misleiding. [naam eiser] heeft gemotiveerd betwist dat [naam 1] onjuiste informatie heeft verstrekt.
4.9.
In zoverre Fatum bedoeld te betwisten dat het verzekerd voorval heeft plaatsgevonden, geldt dat dit onvoldoende uit het door haar ingenomen standpunt blijkt. Daarbij geldt dat met de gedetailleerde verklaringen van [naam 1] en [naam eiser] als afgelegd tijdens de interviews met CED Forensic (r.o. 2.7 en 2.8) onderbouwd gesteld is dat het verzekerd voorval zich heeft voorgedaan. Ook de twee schaderapporten (r.o. 2.4 en 2.6) waaruit blijkt dat de beeldjes zijn beschadigd ondersteunen dit. Bij gebrek aan een gemotiveerde betwisting staat heeft [naam eiser] dan ook voldaan aan zijn stelplicht op dit punt en is bewijslevering niet aan de orde.
4.10.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het verweer van Fatum dat [naam 1] onjuiste informatie heeft verstrekt en getracht heeft Fatum te misleiden. Naar de rechtbank begrijpt doet Fatum hierbij een beroep op artikel 7:941 lid 2 en 5 BW. Bij de beoordeling van dit verweer geldt dat [naam eiser] en Fatum zich in beginsel in bewijsrechtelijk opzicht in dezelfde positie verkeren als wanneer Fatum niet door [naam eiser] maar direct door [naam 1] tot nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst zou zijn aangesproken. Dat betekent dat de stelplicht en bewijslast dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht op Fatum rust (zie ECLI:NL:GHSGR:2010:BN5620).
4.11.
Uit de stellingen en weren van partijen en de in geding gebrachte stukken blijkt het volgende:
4.12.
telefoongesprek
[naam eiser] heeft verklaard dat hij op 1 november 2016 door [naam 1] is gebeld en zij bij haar vader in Helmond was op dat moment. Vervolgens heeft CED Forensic – zo stelt Fatum – gevraagd om een telefoonspecificatie van de mobiele telefoon, waaruit het telefoontje van [naam 1] naar [naam eiser] zou moeten blijken.
[naam 1] heeft ten overstaan van CED Forensic niets verklaard over de wijze waarop de afspraak met [naam eiser] tot stand is gekomen. [naam 1] heeft hierover wel op 4 april 2017 ten overstaan van Garantexpertise verklaard. Uit het gespreksverslag blijkt dat [naam 1] op bezoek was bij een vriendin, [naam 3] (hierna: [naam 3] ). [naam 3] werd door [naam eiser] gebeld waarna [naam 1] [naam eiser] te spreken kreeg en met hem een afspraak maakte om op bezoek te gaan.
Uit de opgevraagde telefoonspecificaties van [naam eiser] blijkt dat met zijn mobiel is gebeld met het mobiele nummer van [naam 3] en dat dit telefoongesprek – anders dan Fatum stelt – geen 20 seconden maar 28 seconden heeft geduurd.
4.13.
Anders dan Fatum meent, volgt uit het voorgaande niet dat [naam 1] haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Niet kan blijken dat [naam 1] tegenstrijdig heeft verklaard of een eerdere verklaring heeft aangepast. Dat het gesprek tussen de mobiel van [naam eiser] en de telefoon van [naam 3] slechts 28 seconden heeft geduurd en dat dit volgens Fatum te kort is voor een gesprek tussen zowel [naam eiser] en [naam 3] als [naam eiser] en [naam 1] , maakt dit niet anders. Weliswaar is 28 seconden een kort tijdsbestek echter dit maakt geenszins dat het gesprek niet kan hebben plaatsgevonden op de wijze zoals verklaard door [naam 1] .
4.14.
Reden van bezoek
[naam 1] heeft op 25 november 2016 verklaard dat zij bij [naam eiser] op bezoek ging omdat zij steun nodig had nadat zij slecht nieuws had gekregen over haar vader. Vervolgens heeft [naam 1] op 7 februari 2017 verklaard – zo stelt Fatum – nadat zij er door de expert op was gewezen dat zij de afspraak met [naam eiser] al had gemaakt voor zijn bij haar vader op bezoek was geweest, dat zij voor de gezelligheid bij [naam eiser] op bezoek ging. Geconfronteerd met haar verklaring van 25 november 2016 omtrent de reden van haar bezoek aan [naam eiser] heeft [naam 1] vervolgens verklaard dat zij haar vader weliswaar nog niet had bezocht toen zij de afspraak met [naam eiser] maakte, maar dat zij al had gehoord dat haar vader haar minder goed nieuws had te vertellen.
4.15.
De verklaring van 7 februari 2017 behoort niet tot de processtukken. Reeds daarom is niet verifieerbaar of en op welke wijze [naam 1] haar verklaring heeft aangepast zodat niet kan blijken dat [naam 1] op dit punt haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.16.
Wijze van vervoer
Fatum stelt dat [naam 1] op 7 februari 2017 aan de onderzoeker heeft verklaard dat zij in de ochtend thuis is geweest met haar vriend en dat hij haar later die dag met de auto naar [naam 3] , naar haar vader en naar [naam eiser] heeft gebracht. Vervolgens heeft [naam 1] verklaard dat zij met het openbaar vervoer naar Valkenswaard is gereisd, waar haar vriend woonachtig is. Tegenover in Garantexpertise heeft [naam 1] op onderdelen weer anders verklaard, aldus Fatum.
4.17.
Ook hier geldt dat nu de verklaring van 7 februari 2017 niet is overgelegd niet verifieerbaar is of en op welke wijze [naam 1] haar verklaring heeft aangepast. Dat [naam 1] niet uitsluitend met het openbaar vervoer kan hebben gereisd op 1 november 2016 – hetgeen [naam 1] in strijd met haar latere verklaringen zou hebben gezegd in het interview met CED Forensic, aldus Fatum – is niet relevant, nu uit het interview met CED Forensic niet blijkt dat [naam 1] dit ook niet heeft verklaard.
4.18.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat er op basis van het voorgaande onvoldoende aanleiding is om te concluderen dat het recht op uitkering is vervallen.
In zoverre de verklaringen van [naam 1] en [naam eiser] al (op onderdelen) onduidelijk zijn en/of (intern) tegenstrijdig, geldt dat dit ondergeschikte punten betreft. Over de toedracht van het schadeveroorzakende voorval hebben betrokkenen een eenduidige lezing gegeven. Dat bij [naam 1] sprake zou zijn van opzet op misleiding van Fatum kan uit het voorgaande in ieder geval niet volgen. De omstandigheid dat [naam 1] geen nadere informatie heeft verstrekt – zoals een specificatie van haar reisschema en een verklaring van haar huisarts waaruit blijkt dat zij hem op 1 november 2016 heeft bezocht – maakt dit niet anders. Immers, [naam 1] heeft een verklaring over haar reisschema afgelegd en eveneens, zo blijkt uit de verklaring namens Fatum ter zitting, haar OV-chipkaart overgelegd. Dat van [naam 1] gevergd kan worden dat zij een verklaring van haar huisarts overlegt kan de rechtbank op basis van de door haar afgelegde verklaringen niet concluderen; laat staan dat bij het niet voldoen aan deze eis zou kunnen worden geconcludeerd tot verval van de uitkering.
4.19.
Fatum heeft meer subsidiair aangevoerd dat geen sprake van onrechtmatig handelen van [naam 1] , maar van een ongelukkige samenloop van omstandigheden die niet leidt tot aansprakelijkheid en waarvoor Fatum geen dekking hoeft te verlenen. [naam 1] is als gevolg van een epileptische aanval ten val is gekomen en daardoor per ongeluk tussen het porselein van [naam eiser] terecht is gekomen. Per ongeluk vallen is niet onrechtmatig, ook niet als je daarmee een ander schade berokkent
4.20.
[naam eiser] heeft het aangevoerd dat geen sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar van een onrechtmatige daad van [naam 1] jegens [naam eiser] . Als de epileptische aanval wordt weggedacht en [naam 1] zou de beeldjes hebben beschadigd omdat zij niet had uitgekeken en er tegenaan was gelopen dan zou zij ook aansprakelijk zijn wegens inbreuk op het eigendomsrecht van [naam eiser] . Dat zij de beeldjes heeft beschadigd onder invloed van een epileptische aanval doet daar niet aan af. Op grond van art. 6:165 lid 1 BW kan het vallen op de beeldjes aan [naam 1] worden toegerekend.
4.21.
De rechtbank stelt voorop dat indien iemand valt en daarbij schade veroorzaakt, niet zonder meer sprake is van een onrechtmatige daad. De val kan bijvoorbeeld zijn veroorzaakt door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarbij ook iemand zonder epilepsie gevallen zou (kunnen) zijn. Uit de verklaring van Volgelzang en [naam eiser] valt op te maken dat de porseleinen beeldjes op de grond stonden en dat [naam 1] zich in de nabijheid daarvan bevond toen zij een epileptische aanval kreeg, waarna zij viel en de beeldjes beschadigde. Fatum heeft deze gang van zaken niet (gemotiveerd) betwist en er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat [naam 1] ook zou zijn gevallen als zij geen epileptische aanval zou hebben gekregen. Daarmee staat vast dat de val onder invloed van de lichamelijke tekortkoming van [naam 1] is verricht. Gelet daarop moet de gedraging van [naam 1] op grond van artikel 6:165 BW lid 1 BW als een onrechtmatige daad aan [naam 1] worden toegerekend (zie onder meer ECLI:NL:RBOBR:2019:4730;
4.22.
Nu Fatum geen andere verweren heeft aangevoerd volgt uit het vorenstaande dat Fatum dekking voor het ongeval diende te verlenen onder de door haar met [naam 1] gesloten aansprakelijkheidsverzekering.
4.23.
Dit betekent dat de door Fatum afgelegde verklaring derdenbeslag niet juist is. De rechtbank zal op grond van artikel 477a lid 2 Rv vaststellen welk bedrag [naam eiser] toekomt.
4.24.
[naam eiser] meent dat hem in totaal een bedrag toekomt van € 40.630,17. Een bedrag van € 34.220, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2016, bestaat uit schade aan de porseleinen beeldjes, zoals vastgesteld door de expert van Fatum (CED Property) en de expert van [naam eiser] (GarantExpertise), zie r.o. 2.6. Een bedrag van € 1.260, bestaat uit de kosten die [naam eiser] heeft gemaakt voor de taxatie door de Haagsche Kunsthandel, zie r.o. 2.4. Fatum heeft deze bedragen en de gevorderde wettelijke rente niet (gemotiveerd) betwist, zodat de rechtbank van oordeel is dat deze bedragen en rente aan [naam eiser] toekomen.
4.25.
[naam eiser] meent daarnaast recht te hebben op een bedrag van € 1.351,81 aan buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag van € 1.715,85 aan proceskostenvergoeding, een en ander conform het vonnis dat op 17 juli 2019 tussen de bewindvoerders van [naam 1] en [naam eiser] is gewezen. [naam eiser] heeft niet toegelicht op welke grondslag Fatum gehouden zou zijn om deze kosten aan [naam eiser] te vergoeden. De rechtbank neemt deze kosten daarom niet mee bij de vaststelling van het bedrag dat aan [naam eiser] toekomt.
4.26.
De in r.o. 4.24 en 4.25 genoemde posten tellen niet op tot het totale gevorderde bedrag van € 40.630,17. Nu andere posten niet zijn genoemd gaat de rechterbank ervan uit dat sprake is van een rekenfout van [naam eiser] . Hoe dan ook kan bij gebrek aan een toelichting niet meer worden toegewezen dan de in r.o. 4.24 genoemde bedragen, dus in totaal (€ 34.220, + € 1.260 =) € 35.480.
4.27.
Fatum zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 106,68
- griffiegeld 937,00
- salaris advocaat
1.390,00* (2,0 punten × tarief € 695,00)
Totaal € 2.433,68
* conclusie van antwoord (1), mondelinge behandeling (1)

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat het op 25 oktober 2019 door [naam eiser] ten laste van [naam 1] onder Fatum gelegde executoriale beslag doel heeft getroffen voor een bedrag van € 35.480 en dat hem dit bedrag toekomt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2019,
5.2.
veroordeelt Fatum tot betaling aan [naam eiser] , althans aan de deurwaarder die namens [naam eiser] het beslag heeft gelegd, van een bedrag van € 35.480, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2019,
5.3.
veroordeelt Fatum in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiser] tot op heden begroot op € 2.433,68,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. den Hollander en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter
,op 10 februari 2021.
[2111/2872]