ECLI:NL:RBROT:2021:11776

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
10/700437-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag bij misgelopen drugsdeal in Ridderkerk

Op 30 november 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die betrokken was bij een misgelopen drugsdeal in Ridderkerk op 17 oktober 2020. Tijdens deze deal heeft de verdachte de slachtoffers beschoten, waarbij één slachtoffer is overleden en de ander ernstig gewond raakte. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor doodslag, poging tot doodslag, het voorhanden hebben van een vuurwapen en de handel in cocaïne. De verdachte werd vrijgesproken van moord en poging tot moord, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor deze beschuldigingen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte met vol opzet op de slachtoffers heeft geschoten, en verwierp het beroep op noodweerexces, omdat de lezing van de verdachte niet aannemelijk was. De straf die aan de verdachte werd opgelegd, bedraagt vijftien jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor affectieschade, shockschade en materiële schade. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden zwaar meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/700437-20
Datum uitspraak: 30 november 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] te ( [postcode verdachte] ) [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel, Huis van Bewaring,
raadsman mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 16 november 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
Kort weergegeven wordt de verdachte verweten dat hij het slachtoffer [naam slachtoffer 1] (verder: [naam slachtoffer 1] ) met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd en, eveneens met voorbedachte raad, heeft geprobeerd het slachtoffer [naam slachtoffer 2] (verder: [naam slachtoffer 2] ) van het leven te beroven door op hen te schieten met een vuurwapen. Daarnaast heeft hij cocaïne verhandeld.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J.A. Castelein heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1 impliciet primair en 2 impliciet primair ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering (onder 3 en 4 ten laste gelegde)
Het onder 3 en 4 ten laste gelegde (het voorhanden hebben van een vuurwapen en vervoeren en verstrekken van cocaïne) is door de verdachte bekend. Deze feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewijsoverwegingen (onder 1 en 2 ten laste gelegde)
Vrijspraak van moord en poging tot moord
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 en 2 impliciet primair ten laste gelegde (moord en poging tot moord) niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Doodslag en poging tot doodslag
Het onder 1 en 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag en poging tot doodslag) is door de verdachte bekend. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte geen vol opzet had op de dood van de slachtoffers, maar dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet, nu de verdachte
in de richting vanmaar niet doelbewust
op[naam slachtoffer 1] heeft geschoten. Ook het schieten op de rijdende en de verdachte passerende auto, waarbij [naam slachtoffer 2] werd geraakt, gebeurde in een opwelling.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Vooropgesteld is sprake van ‘vol opzet’ in geval van willens en wetens handelen. Met ‘voorwaardelijk opzet’ wordt bedoeld dat een verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg bewust heeft aanvaard. Vol opzet is een hogere gradatie van opzet dan voorwaardelijk opzet en betekent dat een verdachte een groter verwijt wordt gemaakt.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt dat de verdachte en slachtoffer [naam slachtoffer 2] in een Mercedes aankwamen op de parkeerplaats in de [straatnaam] in Ridderkerk. Zij hadden een drugsdeal gesloten en [naam slachtoffer 2] had de cocaïne reeds ontvangen. Hij zou het afgesproken geldbedrag uit zijn auto halen om aan de verdachte te geven. Aangekomen bij zijn auto, een Citroën, stapt [naam slachtoffer 2] uit de Mercedes en rent naar de Citroën. De verdachte stapt daarna ook uit en loopt eerst langzaam richting de Citroën. Na een aantal stappen versnelt hij zijn pas. [naam slachtoffer 1] wacht in de Citroën, maar stapt uit als hij de verdachte ziet. Op de camerabeelden is te horen dat [naam slachtoffer 1] onder meer roept ‘je gaat me tóch niet schieten’ en dat – vermoedelijk – de verdachte roept ‘hé!’. De verdachte laadt zijn vuurwapen door en schiet zesmaal. Voordat het eerste schot wordt gelost, worden de autodeuren van de Citroën dichtgeslagen en terwijl de verdachte schiet, rijdt de Citroën weg met [naam slachtoffer 2] achter het stuur en [naam slachtoffer 1] op de bijrijdersstoel.
Onderzoek aan de Citroën heeft uitgewezen dat één schot de motorkap in is gegaan en dat de overige vijf schoten door de ruiten het voertuig in zijn gekomen: twee door de voorruit, twee door de bestuurdersruit en één door de ruit linksachter. [naam slachtoffer 1] is geraakt door een van de twee schoten die de voorruit hebben doorboord en [naam slachtoffer 2] is in zijn rug geraakt, waarschijnlijk door het schot via de ruit linksachter. Twee kogels hebben het hoofd van [naam slachtoffer 2] geschampt, maar onduidelijk is welke kogels dat precies zijn geweest.
De rechtbank concludeert dat de verdachte gericht op de slachtoffers heeft geschoten door op de ruiten van de Citroën te richten. Terwijl hij voor het voertuig stond en toen het voertuig wegdraaide, hield hij zijn vuurwapen gericht op de inzittenden en beschoot hen zowel via de voorruit als via de zijruiten. Door zo te handelen heeft hij méér gedaan dan bewust de aanmerkelijke kans aanvaard op de dood van de slachtoffers; hij heeft willens en wetens de trekker meerdere malen overgehaald, terwijl hij op hen richtte. Hij wilde hén raken en niet alleen het voertuig. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank sprake van vol opzet op de dood van de slachtoffers.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
Hij op 17 oktober 2020 te Ridderkerk opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk meermalen met een vuurwapen geschoten op die [naam slachtoffer 1] ,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op 17 oktober 2020 te Ridderkerk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 2] van het leven te beroven opzettelijk meermalen met een vuurwapen in de richting van die [naam slachtoffer 2] heeft geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij op 17 oktober 2020 te Ridderkerk een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, en munitie van categorie II en/of III, te weten kogelpatronen, voorhanden heeft gehad;
4.
Hij op 17 oktober 2020 te Ridderkerk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft afgeleverd en verstrekt en vervoerd, ongeveer 79,6 gram cocaïne, zijnde cocaïne een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1..doodslag;

2.
poging tot doodslag;
3.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
4.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt verdediging
Namens de verdachte heeft de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van de feiten 1 en 2.
Primair is een beroep gedaan op noodweerexces. Hiertoe is ten eerste aangevoerd dat de verdachte was bestolen van een goed (cocaïne), hetwelk hij mocht verdedigen, en ten tweede dat sprake was van een onmiddellijke dreiging van zijn lijf, waartegen hij zich eveneens mocht verdedigen. Even nadat de verdachte uit zijn auto was gestapt, zag hij [naam slachtoffer 1] staan met een vuurwapen in diens hand. [naam slachtoffer 1] riep bovendien dat hij de verdachte zou gaan schieten. Onder deze omstandigheden was sprake van een noodweersituatie. De verdachte is vervolgens te ver gegaan in zijn verdediging door een excessief verdedigingsmiddel in te zetten, maar dit handelen was het gevolg van een hevige gemoedsbeweging die voortkwam uit de genoemde dreiging van zijn lijf. De verdachte had het gevoel dat het ‘hij of ik’ was. Hij had op dat moment reële vrees voor zijn leven.
Subsidiair wordt een beroep gedaan op putatief noodweerexces. Indien de rechtbank oordeelt dat voornoemde omstandigheden onvoldoende aannemelijk zijn geworden en er daarom geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, verkeerde de verdachte wel in de veronderstelling dat hij zich moest verdedigen. Onder de gegeven omstandigheden mocht hij dit ook redelijkerwijs menen, gelet op de wijzende handbeweging die [naam slachtoffer 1] maakte – waarover ook [naam slachtoffer 2] verklaard heeft – en het feit dat de verdachte dacht te horen dat [naam slachtoffer 1] riep ‘ik ga je schieten’. Het overschrijden van de grenzen van de (in zijn gedachten) noodzakelijke verdediging is ook in dit geval het gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging, die voortkwam uit de vermeende dreiging.
6.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er niet wordt voldaan aan de eisen die aan een geslaagd beroep op (putatief) noodweer(exces) worden gesteld. Het handelen van de verdachte is in de eerste plaats aan te merken als aanvallend en niet als verdedigend, reden waarom hem geen geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Het door de verdachte geschetste noodweerscenario is bovendien niet aannemelijk geworden, zodat het verweer ook om die reden moet worden verworpen.
6.3.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat onder noodweer wordt verstaan de situatie dat een verdachte een feit heeft begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van noodweerexces is voorts sprake indien de verdachte de grenzen van die noodzakelijke verdediging heeft overschreden, als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanranding. Onder putatief noodweer(exces) wordt verstaan het geval dat een verdachte bij vergissing in de veronderstelling verkeert dat hij zich tegen dreigend gevaar moet of mag verdedigen. Het beroep op putatief noodweerexces kan slagen indien verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Daartoe dient te worden vastgesteld dat verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen omdat hij zich verontschuldigbaar het dreigende gevaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Anders dan de officier heeft geconcludeerd, vindt de rechtbank dat het door de verdachte uit zijn auto stappen met een vuuwapen in de hand en achter [naam slachtoffer 2] aangaan niet aanstonds als aanvallend van aard is te beschouwen. Dat zou anders zijn indien de verdachte met getrokken pistool en rennend zijn voertuig uit was gekomen. In het geval van de verdachte ontstond even later, terwijl hij achter [naam slachtoffer 2] aanliep, in zijn ogen een aanleiding om zijn pistool te heffen en te schieten.
De rechtbank acht evenwel de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Door de politie is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van wapens bij de slachtoffers en in het voertuig waarin zij werden aangetroffen. Hierbij is geen vuurwapen gevonden. Ook anderszins bevat het dossier geen aanwijzingen dat [naam slachtoffer 1] een vuurwapen bij zich droeg ten tijde van de feiten. Voorts is op de camerabeelden (duidelijk) te horen dat [naam slachtoffer 1] niet riep dat hij de verdachte zou gaan schieten, maar juist ‘je gaat me tóch niet schieten’. Tot slot is de verdachte, gezien het geluid van de dichtslaande deuren, pas begonnen met schieten nádat de slachtoffers het voertuig waren ingestapt en zij probeerden er vandoor te gaan. De stelling van de verdachte dat [naam slachtoffer 1] zijn wapen (of hand) op hem richtte en hij zich hierdoor direct moest verdedigen, strookt hiermee niet.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Kortom, er was geen sprake van een noodweersituatie. Dat betekent dat de verdachte geen geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Verder heeft er zich naar het oordeel van de rechtbank geen situatie voorgedaan die de verdachte redelijkerwijs als een noodweersituatie heeft kunnen opvatten. Er was geen reden om te vrezen voor zijn leven. Anders gezegd, op grond van bovenvermelde feiten bevond de verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank niet in een situatie waarin hij abusievelijk maar verschoonbaar heeft kunnen menen dat er een noodzaak tot verdediging bestond.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat de verdachte zijn goed (cocaïne) mocht verdedigen, slaagt ook dit niet. De lezing van de verdachte is dat [naam slachtoffer 2] de cocaïne in de auto van de verdachte onder zich had. [naam slachtoffer 2] zou vervolgens de verdachte hebben bedreigd en de auto hebben verlaten met de cocaïne. Op de camerabeelden is echter duidelijk waarneembaar dat de verdachte kalm de auto verlaat en pas als [naam slachtoffer 2] uit beeld (en hiermee bij zijn auto) is, zijn pas iets versnelt. Reeds gelet op deze beelden is niet aannemelijk geworden dat de diefstal van de cocaïne, hetgeen immers reeds in de auto plaatsvond, tot onmiddellijk gevolg heeft gehad dat de verdachte in een hevige gemoedstoestand is gekomen.
Het beroep op noodweerexces wordt verworpen, evenals het beroep op putatief noodweerexces.
6.4.
Conclusie
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft, in een foutgelopen drugsdeal, met een pistool zesmaal geschoten op de slachtoffers die vlak daarvoor in een auto gestapt waren. Via de voorruit en zijruiten hebben de kogels de slachtoffers op verschillende plekken in het lichaam geraakt. Dit vond plaats op een drukke parkeerplaats bij een winkelcentrum – op zaterdag – en op klaarlichte dag. Er waren diverse nietsvermoedende passanten, waaronder ouders met kinderen, die de schoten hoorden en de schietpartij zelfs hebben gezien. De verdachte wist vooraf van de mogelijkheid dat hij geript zou worden en heeft – mogelijk om die reden – een vuurwapen meegenomen. Hij heeft zich, kortom, lichtzinnig ingelaten met een op voorhand risicovolle drugsdeal en heeft het zwaarste hem ter beschikking staande middel gebruikt toen het risico zich verwezenlijkte. Dat ook de slachtoffers zich bewust begaven in een illegale en risicovolle situatie, doet hier niet aan af.
Door het slachtoffer [naam slachtoffer 1] op deze brute wijze van het leven te beroven, heeft de verdachte onherstelbaar leed veroorzaakt bij de nabestaanden. Zij moeten verder leven in de wetenschap dat hun zoon, partner en vriend, die in de bloei van zijn leven was, is doodgeschoten. De impact hiervan op hun levens is – ook nu, een jaar later – enorm, zoals ook is gebleken uit de op de terechtzitting door en namens de nabestaanden afgelegde slachtofferverklaringen. Zijn partner zei treffend dat er door deze feiten op 17 oktober 2020 alleen maar verliezers zijn en vertelde geëmotioneerd: “De dag dat ik gevoelens voelde die ik nog niet kende: een echt gebroken hart, intens verdriet, ongeloof, zoveel pijn door heel mijn lichaam. Het is eigenlijk niet te omschrijven.”
Daarnaast heeft hij het slachtoffer [naam slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toegebracht in een poging hem te doden. Eén van de kogels heeft hem doorboord in zijn rug en heeft een long geraakt. Twee andere kogels hebben zijn hoofd geschampt. Hij heeft zeer veel geluk gehad dat hij het heeft overleefd. Zijn ouders hebben in angst moeten leven dat hij zou komen te overlijden aan zijn verwondingen. Het slachtoffer lijdt aan PTSS als gevolg van het bewezenverklaarde en zal ook door zijn lichamelijke littekens nog lange tijd aan het voorval herinnerd worden.
Meer in het algemeen brengen feiten als deze gevoelens van afschuw, onveiligheid en angst teweeg in de samenleving en in de directe omgeving van het schietincident. Dat juist deze locatie en dit tijdstip waren gekozen voor de risicovolle drugsdeal ómdat het daar centraal en op dat moment druk met nietsvermoedende burgers was, rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
Gelet op al het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend een gevangenisstraf van zeer lange duur op zijn plaats.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 juli 2021, waaruit blijkt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaren niet is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
Psychiater [naam psychiater] en psycholoog [naam psycholoog] hebben een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 27 januari 2021. Beide rapporteurs concluderen dat geen aanwijzingen aangetroffen zijn voor een psychi(atri)sche stoornis. Er lijken wel enige antisociale persoonlijkheidskenmerken te zijn in de vorm van het betrokken zijn bij drugshandel, maar er zijn geen aanwijzingen dat dit zo ver gaat dat van een stoornis
kan worden gesproken. Ook worden er geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een stoornis in de regulatie van agressieve impulsen, noch voor een beperkte frustratietolerantie of agressieregulatie. De rapporteurs zien vanuit hun onderzoek geen aanleiding om te adviseren de verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate of niet toe te rekenen.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van vijftien jaar passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering aan de orde is.

8..Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
Ingestelde vorderingen
[naam benadeelde 1]
De benadeelde partij (de moeder van het slachtoffer) vordert een vergoeding van € 177,07 aan materiële schade. Daarnaast vordert zij een vergoeding van € 50.000,00 aan immateriële schade, welk bedrag is opgebouwd uit € 30.000,00 aan shockschade en € 20.000,00 aan affectieschade.
[naam benadeelde 2]
De benadeelde partij (de partner van het slachtoffer) vordert een vergoeding van
€ 17.500,00 aan affectieschade.
[naam benadeelde 3]
De benadeelde partij (de vader van het slachtoffer) vordert een vergoeding van € 519,89 aan materiële schade en een vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade.
[naam slachtoffer 2]
De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 6.398,20 aan materiële schade. Daarnaast vordert hij een vergoeding van € 30.000,00 aan immateriële schade, welk bedrag is opgebouwd uit € 20.000,00 aan smartengeld en € 10.000,00 aan shockschade.
[naam benadeelde 4]
De benadeelde partij (de vader van slachtoffer [naam slachtoffer 2] ) vordert een vergoeding van € 1.500,00 aan materiële schade.
8.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft – kort samengevat – tot het volgende geconcludeerd.
  • De vorderingen van [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] en [naam benadeelde 4] zijn integraal voor toewijzing vatbaar.
  • De vordering van [naam benadeelde 1] dient tot een bedrag van € 20.177,07 te worden toegewezen. Voor wat betreft de gevorderde shockschade refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank.
  • De vordering van [naam slachtoffer 2] dient tot een bedrag van € 30.398,20 te worden toegewezen. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk.
In alle gevallen dienen de toegewezen bedragen vermeerderd te worden met de wettelijke rente en dient de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
8.3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat alle benadeelde partijen nietontvankelijk moeten worden verklaard, omdat de verdachte niet strafbaar is.
Subsidiair heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
  • De benadeelde partijen [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] zijn niet-ontvankelijk in hun vorderingen, nu zij niet voldoen aan de vereisten voor affectieschade; voor [naam benadeelde 3] geldt voorts dat de gevorderde materiële schade niet in rechtstreeks verband staat tot het ten laste gelegde.
  • De vordering van [naam slachtoffer 2] dient te worden afgewezen, gelet op zijn eigen schuld aan de feiten. Meer subsidiair wordt niet-ontvankelijkheid bepleit en meest subsidiair wordt verzocht de vergoeding te matigen gelet op zijn eigen aandeel.
  • De vordering van [naam benadeelde 1] is toewijsbaar tot een bedrag van € 20.130,00 en voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk.
  • De benadeelde partij [naam benadeelde 4] is niet-ontvankelijk, aangezien hij niet de gebruiker was van het voertuig ten tijde van de feiten.
8.4.
Beoordeling
Inleiding
Uitgangspunt van het recht is dat iedereen die schade lijdt de eigen schade moet dragen.
Een ander is alleen verplicht die schade te vergoeden als de wet dat bepaalt.
De verdachte heeft geweld uitgoefend tegen de slachtoffers en heeft daarmee onrechtmatig jegens hen gehandeld. De wet bepaalt dat degene die onrechtmatig handelt jegens een ander verplicht is alle schade die daardoor voor die ander ontstaat, aan die ander te vergoeden. Er is dus een wettelijke verplichting voor de verdachte om de schade van de slachtoffers aan hen te vergoeden. Het slachtoffer [naam slachtoffer 1] is echter overleden.
Onder omstandigheden kan naast onrechtmatig handelen van de verdachte jegens het directe slachtoffer, óók sprake zijn van een zelfstandige onrechtmatige daad jegens derden, waaronder nabestaanden. Het gaat hierbij om de situatie waarin sprake is van shockschade (art. 6:106 sub b Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)).
Een andere, zelfstandige, aanspraak van nabestaanden op grond van art. 6:106 sub b BW (“aantasting van de persoon”) is door enkele (straf)rechters gehonoreerd in heel uitzonderlijke gevallen. Zie in dit verband Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:1618). Als voorwaarde wordt in die gevallen gesteld dat jegens de nabestaanden een zelfstandige onrechtmatige daad is gepleegd die een
andere feitelijke grondslagkent dan de onrechtmatige daad jegens het slachtoffer. Richtinggevende jurisprudentie van de Hoge Raad is er nog niet.
Voorts biedt de wet in art. 6:108 BW aanspraken op vergoeding van daar genoemde schade aan daar genoemde derden. Het gaat daarbij kort gezegd om begrafeniskosten.
Tot slot is het sinds 1 januari 2019 wettelijk mogelijk aanspraak te maken op affectieschade.
Affectieschade ( [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] )
Een aantal van de benadeelde partijen vordert vergoeding van affectieschade. Het vorderen van affectieschade is mogelijk voor de in artikel 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van het door het misdrijf overleden slachtoffer. De aanspraak op affectieschade is een naar omvang beperkte vergoeding, die vooral beoogt het leed van de naasten en nabestaanden te erkennen. Onder deze naasten vallen onder meer degene die ten tijde van het overlijden ouder van de overledene is (lid 4 sub c) en een andere persoon die in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt (lid 4 sub g).
[naam benadeelde 1] , de moeder van de overledene, en [naam benadeelde 3] , de vader van de overledene, kunnen aanspraak maken op affectieschade. Vast staat dat de verdachte bij zijn moeder woonde. Zij heeft daarom recht op het haar gevorderde bedrag van € 20.000,00. Voorts is, anders dan door de verdediging betoogd, bij een ouder niet vereist dat sprake is van een nauwe en persoonlijke relatie, zodat ook de vordering van [naam benadeelde 3] zal worden toegewezen, tot een bedrag van € 17.500,00.
Ook zal de vordering van [naam benadeelde 2] , de partner van de overledene, worden toegewezen. Door de benadeelde partij is genoegzaam onderbouwd dat zij een duurzame relatie met de overledene had. Zij stond daarom in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene, dat zij voor de toepassing van lid 3 als naaste zal worden aangemerkt.
Shockschade en overige immateriële schade ( [naam slachtoffer 2] en [naam benadeelde 1] )
De Hoge Raad (hierna: HR) heeft in diverse uitspraken bepaald welke eisen gelden om aan te kunnen nemen dat sprake is van een onrechtmatige daad die verplicht tot vergoeding van shockschade (zie onder meer HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Bij de benadeelde partij moet een hevige emotionele schok teweeggebracht zijn door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich, zo heeft de HR overwogen, met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Degene die vergoeding vordert moet dus zelf geestelijk letsel hebben opgelopen als direct gevolg van de waarneming van of de confrontatie met het bewezenverklaarde misdrijf of de ernstige gevolgen. De benadeelde partij [naam slachtoffer 2] zat naast slachtoffer [naam slachtoffer 1] in het voertuig toen laatstgenoemde overleed. Hij hoorde hem zijn laatste woorden uitspreken en zag hem zijn laatste adem uitblazen. Met stukken is onderbouwd dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (PTSS) en dat de klachten mede zijn ontstaan door de waarneming van of de confrontatie met het bewezenverklaarde misdrijf. Zij waren tot slot goede jeugdvrienden. Dit betekent dat [naam slachtoffer 2] recht heeft op vergoeding van shockschade.
De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij.
[naam slachtoffer 2] heeft tevens een vordering ingediend betreffende smartengeld. De rechtbank constateert dat de psychische gevolgen waarvoor de benadeelde partij behandeld is zowel voortkomen uit het strafbare feit dat jegens hem is begaan als uit de waarneming van het overlijden van [naam slachtoffer 1] . In die zin bestaat er een overlap tussen het gevorderde smartengeld en de gevorderde shockschade. De rechtbank zal daarom deze schadeposten elk naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 10.000,00, met dien verstande dat – zoals hieronder beschreven onder
Eigen aandeel [naam slachtoffer 2]– op deze bedragen nog een matiging zal plaatsvinden.
Ook [naam benadeelde 1] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van shockschade. Ten aanzien van dit onderdeel wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, nu deze onvoldoende is onderbouwd. Niet is gebleken of sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het doen van nader onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Het stelsel van de wet laat geen vergoeding van immateriële schade toe buiten de hierboven besproken aansprakelijkheid voor affectieschade en shockschade. In het geval van [naam benadeelde 1] is niet voldaan aan de eisen die ten aanzien van shockschade worden gesteld. Niet is gebleken dat er andere, uitzonderlijke, omstandigheden zijn die maken dat sprake is van een zelfstandige onrechtmatige daad jegens de nabestaande. Hetgeen is aangevoerd omtrent de vordering tot immateriële schade, is door de wetgever ondergebracht in de vergoeding van affectieschade. Dit betekent dat de verdachte onder deze omstandigheden niet verplicht is om naast de affectieschade een vergoeding voor andere immateriële schade te betalen. Nu de juridische grondslag voor toewijzing van immateriële schade ontbreekt, zal zij ten aanzien van deze schade (anders dan de affectieschade) niet-ontvankelijk worden verklaard.
Materiële schade ( [naam slachtoffer 2] )
De vordering tot vergoeding van inkomstenderving is gemotiveerd betwist. Aangezien de benadeelde partij al met ziekteverlof was voor het tenlastegelegde plaatsvond, is niet vast te stellen welk deel van de misgelopen inkomsten het gevolg is van het bewezenverklaarde. Het doen van nader onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Op dit onderdeel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering ten aanzien van de materiële schade zal voor het overige worden toegewezen, met dien verstande dat – zoals hieronder beschreven onder
Eigen aandeel [naam slachtoffer 2]– op deze bedragen nog een matiging zal plaatsvinden.
Materiële schade ( [naam benadeelde 1] )
De kosten voor griffierecht zijn niet weersproken en zijn genoegzaam onderbouwd. Ook de kosten van medicatie zullen worden toegewezen. De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat deze kosten rechtstreeks voortkomen uit het bewezenverklaarde.
Materiële schade ( [naam benadeelde 3] )
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde materiële schade in een te ver verwijderd verband staat tot het bewezenverklaarde, zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Hierbij merkt de rechtbank op dat de factuur voor PCR-testen dateert van 21 december 2020 en onvoldoende onderbouwd is dat deze afgenomen zijn in verband met de reis naar Marokko in oktober 2020. Daarnaast zijn de gevorderde kosten van de vliegreis van de partner van [naam benadeelde 3] geen kosten die direct voor rekening van de benadeelde partij komen.
Materiële schade ( [naam benadeelde 4] )
De vordering zal volledig worden toegewezen. De beschoten en daardoor vernielde Citroën stond op naam van de benadeelde partij. De schade zal worden geschat op € 1.500,00.
Eigen aandeel [naam slachtoffer 2]
De rechtbank stelt vast dat de aanleiding voor het bewezenverklaarde gedeeltelijk toe te rekenen is aan de benadeelde partij [naam slachtoffer 2] . Hij was immers doende om de verdachte te bestelen van een partij cocaïne, samen met slachtoffer [naam slachtoffer 1] . De wet bepaalt dat de rechter in geval van eigen schuld de schadevergoeding kan minderen (artikel 6:101 BW). De rechtbank zal, gelet op dit eigen aandeel, het te vergoeden bedrag matigen met twintig procent.
Wettelijke rente en proceskosten
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag telkens vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 17 oktober 2020.
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen (in overwegende mate) zulen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.5.
Conclusie
De verdachte dient de navolgende bedragen te betalen:
  • aan [naam benadeelde 1] : € 20.177,07;
  • aan [naam benadeelde 2] : € 17.500,00;
  • aan [naam benadeelde 3] : € 17.500,00;
  • aan [naam slachtoffer 2] : € 16.318,56;
  • aan [naam benadeelde 4] : € 1.500,00.
Tevens wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partijen de navolgende bedragen te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 17 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening:
Benadeelde partij
Materiële schade
Immateriële schade
Totaal
[naam benadeelde 1]
€ 177,07
€ 20.000,00
€ 20.177,07
[naam benadeelde 2]
--
€ 17.500,00
€ 17.500,00
[naam benadeelde 3]
--
€ 17.500,00
€ 17.500,00
[naam slachtoffer 2]
€ 318,56
€ 16.000,00
€ 16.318,56
[naam benadeelde 4]
€ 1.500,00
--
€ 1.500,00
verklaart, voor zover vorderingen niet geheel zijn toegewezen, de betreffende benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering;
bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de na te noemen personen de navolgende bedragen te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2020, en beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal gijzeling zal worden toegepast voor de hierna volgende duur; toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
Benadeelde partij
Bedrag
Aantal dagen gijzeling
[naam benadeelde 1]
€ 20.177,07
135 dagen
[naam benadeelde 2]
€ 17.500,00
122 dagen
[naam benadeelde 3]
€ 17.500,00
122 dagen
[naam slachtoffer 2]
€ 16.318,56
116 dagen
[naam benadeelde 4]
€ 1.500,00
25 dagen
verstaat dat betaling aan een benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van die benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M.H. Geerars, voorzitter,
en mrs. G.M. Munnichs en D.F. Smulders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.J. Voogel-van Buuren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter en griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
Hij op of omstreeks 17 oktober 2020 te Ridderkerk opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk meermalen met een vuurwapen geschoten op, in elk geval, in de richting van die [naam slachtoffer 1] ,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 17 oktober 2020 te Ridderkerk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk meermalen met een vuurwapen op, in elk geval in de richting van die [naam slachtoffer 2] heeft geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij op of omstreeks 17 oktober 2020 te Ridderkerk een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 en/of Categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, en/of munitie van categorie II en/of III, te weten één of meer kogelpatro(o)n(en), voorhanden heeft gehad;
4.
Hij op of omstreeks 17 oktober 2020 te Ridderkerk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 79,6 gram, in elk
geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.