ECLI:NL:RBROT:2021:11332

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
ROT 20/1890
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkeringen op grond van de Wet WIA en Ziektewet na onderzoek naar gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de Ziektewet (ZW) ontvangen, maar deze uitkeringen werden geschorst en later ingetrokken door het UWV. Dit gebeurde na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser toegekende uitkeringen, waarbij werd geconcludeerd dat eiser niet als werknemer kon worden aangemerkt, omdat hij niet had gewerkt bij het uitzendbureau B.E.Z. Uitzendbureau B.V. in de geregistreerde perioden. Eiser had zich ziekgemeld en een WIA-uitkering aangevraagd, maar het UWV stelde vast dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was, wat leidde tot de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan uitkeringen. Eiser ging in beroep tegen het besluit van het UWV, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende aanleiding was voor de besluiten van het UWV. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om feiten aan te dragen bij besluiten tot intrekking en terugvordering van uitkeringen, en dat het aan de eiser is om tegenbewijs te leveren als er twijfels zijn over de rechtmatigheid van de uitkeringen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1890

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A. Dogan,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2019 (het primaire besluit - WIA) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 1 augustus 2019 geschorst in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser toegekende uitkering.
Bij besluit van 28 november 2019 (het primaire besluit - ZW) heeft verweerder beslist dat eiser met ingang van 16 maart 2015 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat eiser niet aan te merken is als verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Tevens heeft verweerder het bedrag van € 35.531,83 bruto teruggevorderd van eiser over de periode van 16 maart 2015 tot en met 8 maart 2017.
Bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 12 maart 2015 heeft eiser zich ziekgemeld voor zijn werk als uitzendkracht. Aan eiser is per 16 maart 2015 een ZW-uitkering toegekend. Eiser heeft op 29 december 2016 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA gedaan, die per 9 maart 2017 aan hem is toegekend.
1.2.
Op 31 juli 2019 is eisers uitkering op grond van de Wet WIA geschorst in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser toegekende uitkering (het primaire besluit - WIA).
1.3.
Op 14 augustus 2019 heeft rapporteur [persoon A] , werkzaam bij de afdeling Handhaving in Rotterdam, het ‘Rapport thema: gefingeerde dienstverbanden’ opgesteld. Volgens dit rapport hebben de bevindingen uit het onderzoek naar het gestelde dienstverband van eiser bij B.E.Z. Uitzendbureau B.V. (B.E.Z.) geleid tot het vermoeden dat eiser nimmer/minder lang dan gesteld werkzaamheden heeft verricht voor B.E.Z. Dit vermoeden is – onder meer – ingegeven door het volgende:
- de urenregistratie van het uitzendbureau B.E.Z. en opdrachtgever schildersbedrijf Midden Nederland B.V. weken structureel van elkaar af;
- een van de personen die mogelijk vanuit een gefingeerd dienstverband met B.E.Z. een uitkering bij UWV heeft aangevraagd is [naam eiser] .
Tevens heeft deze rapporteur het ‘Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek – Gefingeerde dienstverbanden’ op die datum opgesteld. Hieruit is vervolgens door verweerder geconcludeerd dat eiser niet was verzekerd, omdat is gebleken dat eiser niet heeft gewerkt bij B.E.Z. in de geregistreerd staande perioden van 1 december 2014 tot en met 31 december 2014 en van 26 januari 2015 tot en met 22 februari 2015. Hierdoor is eiser niet aan te merken als verzekerde voor de werknemersverzekeringen en kan hij niet beschouwd worden als werknemer.
1.4.
Naar aanleiding van deze rapporten heeft verweerder het primaire besluit - ZW genomen. Verweerder heeft daarnaast bij brief van 3 januari 2020 een betalingsherinnering van het teruggevorderde bedrag van € 36.204,80 aan eiser gestuurd.
2. Verweerder heeft vervolgens naar aanleiding van de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten het bestreden besluit genomen. Hierin heeft hij toegelicht dat op grond van het onderzoek naar het dienstverband van eiser bij B.E.Z. – dat afgerond is met het ‘Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek – Gefingeerde dienstverbanden’, welk rapport hij onderschrijft, is komen vast te staan dat eiser niet als werknemer kan worden aangemerkt voor de werknemersverzekeringen. Er is geen sprake geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat niet is gebleken dat eiser persoonlijk arbeid heeft verricht. Eiser heeft zijn in bezwaar ingenomen standpunt dat hij wel degelijk werkzaam is geweest bij B.E.Z. niet, althans onvoldoende, onderbouwd, aldus verweerder. Daarom bestaat er voor eiser geen recht op uitkeringen op grond van de ZW en WIA. Volgens verweerder doet zich geen dringende reden voor, die maakt dat hij van herziening of terugvordering van het teveel aan uitkering/ziekengeld is uitbetaald, had behoren af te zien.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft in beroep zijn bezwaargronden herhaald. Verder voert eiser aan dat er geen concrete aanleiding is geweest voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn werknemersuitkeringen.
4. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en B.E.Z. Bij de vaststelling van de feiten die daarvoor van belang zijn, komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van één of meer opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van één of meer opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend (vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1189). Indien op grond van de door het UWV gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de ZW en de Wet WIA heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
5. Geoordeeld wordt dat het door het UWV verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van eiser bij B.E.Z. en de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkeringen zorgvuldig en toereikend is geweest. De stelling dat er geen concrete aanleiding voor het instellen van een onderzoek was, wordt niet onderschreven. Verweerder heeft immers onderzoek ingesteld, nadat uit boekenonderzoek is gebleken dat opvallend veel is gecorrigeerd in de urenregistratie van B.E.Z. en gebleken is van een structurele afwijking tussen de urenregistratie van haar grootste opdrachtgever en de eigen registratie. Het UWV heeft met de gegevens uit de onderzoekrapporten van 14 augustus 2019 voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen eiser en B.E.Z. Hiervoor is van belang dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst en ontvangen loon, bijvoorbeeld door een arbeidsovereenkomst en salarisspecificaties over te leggen. Verder bestaat er onduidelijkheid over de werkzaamheden en de leidinggevende van eiser. Verweerder heeft dan ook terecht eisers recht op een ZW-uitkering herzien.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet is opgekomen tegen de hoogte van de teruggevorderde bedragen. De rechtbank is voorts niet gebleken van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Het krijgen van begeleiding van een maatschappelijk werkster valt hier niet onder. Verweerder heeft dan ook terecht de uitkering ingevolge de ZW van eiser teruggevorderd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 november 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.