ECLI:NL:RBROT:2021:11078

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
11/870042-11 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsprocedure tegen veroordeelde voor witwassen met wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingsprocedure heeft de rechtbank Rotterdam op 8 november 2021 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, € 141.941,86 bedraagt. De veroordeelde is verplicht om € 70.970 aan de staat te betalen. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen. De vordering van de officier van justitie was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de veroordeelde eerder was veroordeeld voor witwassen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010. De rechtbank heeft de kasopstelling beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde onverklaarbare uitgaven heeft gedaan met geld van onbekende herkomst, wat leidt tot de conclusie dat hij wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De verdediging heeft betoogd dat er geen gronddelict is vastgesteld en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden gesteld, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de financiële situatie van de veroordeelde, maar heeft uiteindelijk besloten de betalingsverplichting vast te stellen op het genoemde bedrag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 11/870042-11 (ontneming)
Datum uitspraak: 8 november 2021
Tegenspraak (279 Sv)
VONNIS
van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres veroordeelde] ,
[postcode veroordeelde] [woonplaats veroordeelde] ,
gemachtigd raadsman mr. R.A. Bruinsma, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021.
Dit onderzoek is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling.

2..Vordering

De vordering van de officier van justitie mr. W.B.J. ten Have - zoals deze na wijziging is komen te luiden - strekt tot:
- het vaststellen van het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat op € 141.941,86, en
- het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 127.747,67.
Deze vordering vormt de aanleiding voor de onderhavige ontnemingsprocedure.
De grondslag voor de ontnemingsvordering betreft artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr.

3..Strafbare feit waarop de voordeelsberekening is gebaseerd

Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 oktober 2019 is de veroordeelde veroordeeld voor witwassen, meermalen gepleegd, in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010. Op 1 juni 2021 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie verworpen en is het arrest van het gerechtshof onherroepelijk geworden. In deze procedure wordt daarom als vaststaand aangenomen dat bovengenoemde feiten door de veroordeelde zijn begaan.
Een kopie van het arrest is als
bijlageaan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

4..Beoordeling en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt verdediging
Primair is bepleit om het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil te stellen, nu geen gronddelict is vastgesteld. Aangevoerd is dat het bewezenverklaarde witwassen de illegale herkomst van een voorwerp verhult maar niet zonder meer zorgt voor een vermogenstoename. Bij witwassen zonder gronddelict kan alleen de vermogenstoename worden ontnomen en daarvan is in dit geval geen sprake. Op grond van het bewezenverklaarde witwassen is dus niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel in de zin van artikel 36e Sr heeft verkregen. Op basis van de kasopstelling is bovendien niet buiten redelijke twijfel vast te stellen dat er sprake is van een ander strafbaar feit waaruit de veroordeelde wederrechtelijk voordeel zou hebben verkregen.
4.2.
Beoordeling
De kasopstelling voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel laat zien dat de veroordeelde in de bewezenverklaarde periode uitgaven heeft gedaan met geld dat afkomstig was uit een onbekende bron. De veroordeelde is veroordeeld voor het witwassen van onder meer dit geld, waarmee vaststaat dat het uit misdrijf afkomstig is. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad [1] volgt dat vermogensbestanddelen die het voorwerp van het misdrijf ‘witwassen’ vormen, niet reeds daardoor (geheel of ten dele) te gelden hebben als wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman heeft in zoverre terecht aangevoerd dat het witwassen van het geld op zichzelf geen wederrechtelijk voordeel voor de veroordeelde heeft opgeleverd.
Op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr kan echter ook wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde worden ontnomen voor zover dit is verkregen door middel van of uit de baten van
andere strafbare feitenwaaromtrent
voldoende aanwijzingenbestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. In het arrest van 29 september 2020 [2] heeft de Hoge Raad – in verband met de onschuldpresumptie – geoordeeld dat de in artikel 36e, tweede lid, Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ niet mogen worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan. De rechtbank stelt vast dat uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van de veroordeelde van 31 augustus 2021 volgt dat hij op 16 november 2010 is veroordeeld voor het aanwezig hebben van 10 kilo henneptoppen op 3 augustus 2010, hetgeen binnen de bewezenverklaarde periode valt. Hoewel de veroordeling slechts betrekking heeft op een enkel strafbaar feit, stelt de aard van het feit, in combinatie met het geld waarvoor geen legale herkomst kan worden vastgesteld, buiten elke redelijke twijfel dat er door de veroordeelde andere strafbare feiten zijn begaan die ten grondslag hebben gelegen aan de onverklaarbare uitgaven, zoals die zijn weergegeven in de kasopstelling.
Conclusie
De rechtbank zal het voordeel schatten op grond van het bepaalde in artikel 36e, tweede lid, Sr.
4.3.
Grondslag schatting
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het rapport) [3] is een dergelijk wettig bewijsmiddel. Bovendien zijn in het rapport vermeld de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013 [4] zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken of weergeven, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van het rapport, voor zover deze door de veroordeelde niet of onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.
4.4.
Toegepaste berekeningsmethode
In het rapport is bij de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel in de genoemde periode de berekeningsmethode van de eenvoudige kasopstelling gehanteerd. Bij deze methode worden de beschikbare legale contante gelden vergeleken met de totale contante uitgaven. Omdat er niet meer kan worden uitgegeven dan er (legaal) aan inkomsten is binnengekomen, wordt het negatieve verschil tussen de inkomsten en uitgaven aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.5.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank heeft het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel aan haar berekening ten grondslag gelegd en neemt de berekeningsmethode van het rapport over.
Uit de kasopstelling volgt dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 voor een totaalbedrag van € 141.941,86 aan onverklaarbare uitgaven heeft gedaan. Gelet hierop en gelet op de veroordeling van veroordeelde van 16 november 2010 voor het voorhanden hebben van 10 kg henneptoppen, acht de rechtbank het aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op
€ 141.941,86.

5..Vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Overschrijding van de redelijke termijn
5.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft subsidiair bepleit dat het ontnemingsbedrag met 20% moet worden verminderd, omdat de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden.
5.1.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in de ontnemingszaak de betalingsverplichting 10% lager dient te liggen dan het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen vermogen wordt vastgesteld.
5.1.3.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 [5] (r.o. 3.12.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. De rechtbank stelt dit moment vast op 15 augustus 2012, zijnde de datum dat de verdachte bekend is geworden met het leggen van conservatoir beslag op meerdere eigendommen van de veroordeelde. Het eindpunt van de redelijke termijn is de datum van de einduitspraak.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De rechtbank doet ruim negen jaar en twee maanden na aanvang van de redelijke termijn uitspraak in de ontnemingsvordering. De redelijke termijn is dan met ruim zeven jaar en twee maanden overschreden.
5.1.4.
Conclusie
Dit betekent dat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de raadsman, redenen aanwezig acht om de betalingsverplichting te verminderen.
5.2.
Draagkrachtverweer
5.2.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat op de veroordeelde sinds 31 augustus 2020 de schuldsaneringsregeling van toepassing is. Het totale schuldbedrag bedraagt € 540.565,-. Bovendien is hij op 23 juli 2021 betrokken geweest bij een verkeersongeval, waarbij hij hersenletsel heeft opgelopen. De veroordeelde verkeert dus in een slechte financiële positie en gelet op zijn fysieke en mentale gesteldheid is op dit moment niet te verwachten dat hij in de komende jaren nog enig verdienvermogen zal hebben. De verdediging heeft de rechtbank verzocht om hiermee rekening te houden in het voordeel van de veroordeelde.
5.2.2.
Beoordeling
Uitgangspunt is dat de draagkracht aan de orde wordt gesteld in de executiefase. In deze fase van de procedure heeft een draagkrachtverweer in beginsel alleen kans van slagen indien duidelijk is dat de veroordeelde nu geen draagkracht heeft en in de toekomst niet zal hebben [6] .
Deze uitzondering doet zich nu niet voor. Door de verdediging is aannemelijk gemaakt dat de veroordeelde op dit moment geen draagkracht heeft. Aangezien de schuldsanering echter op 31 augustus 2023 zal eindigen en de medische toestand van de veroordeelde nog geen eindtoestand betreft, oordeelt de rechtbank dat het te prematuur is om te stellen dat de veroordeelde naar redelijke verwachting ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben. Als op enig moment sprake is van een medische eindtoestand van de veroordeelde en er (als gevolg daarvan) geen verdienvermogen meer is, dan kan dit in een invorderingsprocedure aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de betalingsverplichting thans op nihil te stellen.
In de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde wordt wel aanleiding gezien het door de veroordeelde aan de staat te betalen bedrag op een lager bedrag vast te stellen dan het geschatte voordeel.
5.3.
.Conclusie
Het bovenstaande brengt mee dat de rechtbank aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om een bedrag van € 70.970,- aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

6..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

8..Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
geschat, vast op
€ 141.941,86 (zegge: honderdeenenveertigduizend negenhonderdeenenveertig euro en zesentachtig eurocent);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 70.970 (zegge: zeventigduizend negenhonderdzeventig euro).
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van
Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. J.C. Tijink en E. IJspeerd, rechters,
in tegenwoordigheid van M.M. Cerpentier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 november 2021.

Voetnoten

3.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, documentcode [code document]
6.HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:376