ECLI:NL:RBROT:2021:10834

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
ROT 20/4565
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffingsbevoegdheid van artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet en de toepassing daarvan door de minister van Infrastructuur en Waterstaat

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 11 november 2021, betreft het een geschil tussen NS Reizigers B.V. (eiseres) en de minister van Infrastructuur en Waterstaat (verweerder) over de ontheffingsbevoegdheid op grond van artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet. Eiseres had verzocht om een generieke ontheffing voor het uitvoeren van validatie- en overbrengingsritten met spoorvoertuigen die nog niet over een voertuigvergunning beschikten. De rechtbank oordeelt dat de ontheffingsbevoegdheid niet zo ruim moet worden uitgelegd dat eiseres op structurele basis zonder voertuigvergunning met haar spoorvoertuigen kan rijden. De rechtbank stelt vast dat verweerder redelijkerwijs heeft kunnen besluiten tot het niet verlenen van de ontheffing, omdat de validatie- en overbrengingsritten van eiseres geen uitzonderingen zijn, maar op reguliere basis plaatsvinden. De rechtbank benadrukt dat de wetgever een vergunningensysteem heeft ingesteld dat waarborgt dat spoorvoertuigen pas van het hoofdspoor gebruik mogen maken wanneer het vergunningentraject en de inschrijving in het voertuigregister zijn afgerond. Eiseres heeft onvoldoende aangetoond dat de door haar gevraagde ontheffing noodzakelijk is om operationele redenen, en de rechtbank wijst het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4565

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 november 2021 in de zaak tussen

NS Reizigers B.V. (NSR), te Utrecht, eiseres,

gemachtigde: mr. M.A.J. West,
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder,

gemachtigden: mr. P.C. Cup en ing. [persoon A] .

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 22 november 2019 (het primaire besluit), waarbij geen ontheffing
op grond van artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet is verleend, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 1 februari 2021 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij heeft besloten tot versnelde behandeling van deze zaak.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft op 2 augustus 2021 een reactie op het verweerschrift ingediend. Tot slot heeft verweerder op 19 augustus 2021 nog een schriftelijke reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2021. Voor eiseres zijn verschenen prof. mr. J.A.M.A. Sluysmans, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres, bijgestaan door mr. P.F.M. Hartman, bedrijfsjurist NS Legal en [persoon B] , Aspectmanager Voertuigtoelating & Veilige Integratie NS Techniek. Voor verweerder zijn verschenen zijn gemachtigden.

Overwegingen

Juridisch kader
1. De relevante wetsartikelen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
2. Gebruik van de hoofdspoorweginfrastructuur met een spoorvoertuig is niet mogelijk zonder een voertuigvergunning, zonder inschrijving in het Nationaal Voertuigregister (NVR) en zonder dat er een Europees voertuignummer op het spoorvoertuig is aangebracht (artikel 26q, eerste lid, van de Spoorwegwet). Nadat spoorvoertuigen zijn gereviseerd of zijn aangepast, is er sprake van wijzigingen aan de voertuigen die zodanig zijn dat zij niet meer conform het oorspronkelijke type zijn. Dit betekent - gelet op het verbod van artikel 26q, tweede lid, van de Spoorwegwet - dat er nieuwe voertuigvergunningen ex artikel 26k, tweede lid, van de Spoorwegwet nodig zijn. Verweerder verleent, op aanvraag, zonder verdere controles, een voertuigvergunning voor elk spoorvoertuig dat in overeenstemming is met een goedgekeurd type. De overeenstemming blijkt uit een door de aanvrager overgelegde geldige verklaring van conformiteit met het type (artikel 26n van de Spoorwegwet). Verweerder voert bij de behandeling van de aanvraag geen fysieke controles uit, maar controleert wel of alle documenten die via het European Agency for Railways (ERA) aanvraagmodel bij de aanvraag moeten zitten, er daadwerkelijk zijn en of deze actueel zijn. De beoordeling die hierbij wordt uitgevoerd, gebeurt aan de hand van criteria die worden gegeven in bijlage II en III van de EU-uitvoeringsverordening 2018/545 en omvat het nalopen van de aanwezigheid van alle certificaten, controle- en procesbeschrijvingen van de voertuighouder en dergelijke. Het gebruik van het "één loket systeem" of "one stop shop" van de ERA is verplicht bij het uitvoeren van de beoordeling. Het systeem definieert eenduidige processtappen en beoordelingsstadia waarbij per aanvraag 48 inhoudelijke vragen worden beantwoord. Op grond van artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet kan verweerder, op aanvraag, ontheffing van artikel 26q, eerste lid, van de Spoorwegwet verlenen. De geadresseerde van de ontheffing kan dan gebruik maken van de hoofdspoorweginfrastructuur met een spoorvoertuig dat geen voertuigvergunning heeft.
Achtergrond
3. Eiseres heeft op 28 oktober 2019 verweerder verzocht om een generieke ontheffing in de zin van artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet voor het uitvoeren van validatie- en overbrengingsritten met spoorvoertuigen die - kort gezegd - conform zijn verklaard aan een vergund voertuigtype, maar waarvoor de voertuigvergunning (nog) niet verleend is. Het gaat om een (beperkte) periode tussen enerzijds het tijdstip dat de voor een voertuigvergunning benodigde documenten formeel bij Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zijn ingediend of aantoonbaar beschikbaar zijn en anderzijds het tijdstip dat de bedoelde vergunning is verleend respectievelijk de inschrijving in het NVR is uitgevoerd.
4. Nadat verweerder de aanvraag om een ontheffing met het primaire besluit had afgewezen, heeft eiseres haar aanvraag in de bezwaarfase gespecificeerd in die zin dat deze enkel ziet op specifiek omschreven validatie- en overbrengingsritten, uit te voeren voor specifieke spoorvoertuigen van de voertuigtypen VIRMm1 en onder specifieke voorwaarden, namelijk: nadat die voertuigen zijn gemoderniseerd op de locatie NSTM Haarlem en pas nadat een vergunningaanvraag voor het in de handel brengen van die spoorvoertuigen op basis van een verklaring van conformiteit met het goedgekeurde voertuigtype is ingediend.
Gronden van beroep
5. Eiseres stelt dat de ontheffing noodzakelijk is om te voorkomen dat steeds een belangrijk deel van het materieel dat na revisie technisch volledig aan alle vereisten voldoet en dus geschikt en veilig is om te worden ingezet, louter om administratieve redenen (want in afwachting van formele vergunningverlening door verweerder) gedurende een aantal dagen (op grond van de wettelijke behandeltermijn maximaal één maand, in de praktijk 3 tot 7 werkdagen) door eiseres niet mag worden ingezet op de hoofdspoorweginfrastructuur. Te lang wachten heeft verstrekkende negatieve gevolgen voor projecten en prestaties van eiseres. De verzochte ontheffing voorkomt onnodige vertraging en vertragingskosten voor eiseres tussen het moment van het reviseren van de voertuigen en het op basis van een verleende voertuigvergunning weer mogen inzetten van die voertuigen binnen de reizigersdienst. Zowel eiseres als de reizigers zijn hierbij sterk gebaat. Eiseres stelt dat de voorgestane validatieritten en overbrengingsritten onder de (brede) werking van de ontheffingsbevoegdheid vallen. De validatieritten zijn immers geen testritten als bedoeld in artikel 26r van de Spoorwegwet en de overbrengingsritten betreffen een eenmalige verplaatsing.
Verweer
6. Verweerder verleent de ontheffing niet omdat hij - kort gezegd - van mening is dat de validatie- en overbrengingsritten van eiseres geen uitzonderingen of incidenten zijn maar ritten zijn die op reguliere basis (gedurende een langere periode, tijdens de looptijden van de diverse projecten waarbinnen de betreffende spoorvoertuigen worden gereviseerd) plaatsvinden zodat een ontheffing op grond van artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet, niet op haar plaats is. Verweerder stelt verder dat met de ontheffingsbevoegdheid terughoudend omgegaan dient te worden. Zoveel mogelijk dienen nieuwe en aangepaste spoorvoertuigen waar een voertuigvergunning voor nodig is, te voldoen aan de hoofdregel dat ze pas van het hoofdspoor gebruik maken wanneer het vergunningentraject en de inschrijving in het voertuigregister afgerond zijn. Het publiek belang dat voor de ritten die eiseres beoogt, een voertuigvergunning is verleend, dient voorrang te krijgen boven het belang van eiseres dat het handhaven van de eerdere werk- en handelswijze (waarbij in de praktijk geen aparte vergunning werd vereist indien er al een typevergunning was) vermoedelijk voor haar het meest praktisch zal zijn en minder (tijds)verlies zal opleveren.
Beoordeling
7. De rechtbank overweegt dat, hoewel de werkzaamheden aan de VIRMm1-serie waarop het gespecificeerde ontheffingsverzoek ziet inmiddels zijn afgerond, eiseres voldoende belang heeft bij een beoordeling van haar beroep. Eiseres stelt dat zij nog diverse projecten heeft waarbij het voor de uitvoering noodzakelijk is dat zij een ontheffing als bedoeld in artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet verkrijgt. De door eiseres gekozen ontheffingsgrondslag en het door verweerder toe te passen beoordelingskader zal voor die projecten hetzelfde zijn als voor het ontheffingsverzoek nu in geschil. Bovendien zag de ontheffingsaanvraag aanvankelijk op meerdere projecten en is de reikwijdte in bezwaar enkel beperkt om de kans op toewijzing van de aanvraag te vergroten; het gaat eiseres nog steeds om meer projecten dan alleen de VIRMm1-serie. De rechtbank overweegt dat gelet hierop haar oordeel over verweerders toepassing van de ontheffingsbevoegdheid ook bij toekomstige besluitvorming door verweerder kan worden betrokken, zodat eiseres belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over haar beroep (uitspraak van 15 april 2016 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), ECLI:NL:CBB:2016:178, punt 4).
8. Eiseres meent - anders dan verweerder - dat de ontheffingsbevoegdheid breed inzetbaar is en dat dit duidelijk blijkt uit de parlementaire geschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 2017-2018, 34 914, nr. 3, pag. 93):
Het voorgestelde zesde lid bevat een ontheffingsbevoegdheid voor de Minister ten aanzien van spoorvoertuigen die om uiteenlopende redenen nog niet, of nooit, over een voertuigvergunning zullen beschikken. Een dergelijke ontheffingsmogelijkheid bestaat ook in de huidige Spoorwegwet, maar wordt in dit wetsvoorstel enigszins veranderd, vanwege het in de interoperabiliteitsrichtlijn aangebrachte onderscheid tussen het in de handel brengen van een spoorvoertuig en het gebruik daarvan. Het voorgestelde zesde lid vervangt daarmee de bestaande ontheffingsmogelijkheden in de artikelen 36, eerste lid, en 36b, eerste lid, van de Spoorwegwet. Die huidige artikelleden zien onder meer op het testen van spoorvoertuigen, het rijden met voertuigen die nog niet in Nederland zijn toegelaten teneinde het personeel van de spoorwegonderneming op te leiden, het eenmalig verplaatsen van spoorvoertuigen (bijvoorbeeld wegslepen van oude spoorvoertuigen) of bijzondere voertuigen (bijvoorbeeld stoomtreinen). Aangezien onderhavig wetsvoorstel in het voorgestelde artikel 26r voor het testen van spoorvoertuigen een aparte bevoegdheid kent, namelijk de verlening van een tijdelijke gebruiksvergunning, kan voor het testen van spoorvoertuigen geen beroep worden gedaan op deze ontheffingsmogelijkheid. Voor het overige is de voorgestelde bevoegdheid in het zesde lid gelijk aan de hiervoor genoemde reeds bestaande ontheffingsbevoegdheden in de Spoorwegwet.”
Eiseres stelt dat volgens de wetgever onder “uiteenlopende redenen” behoren onder meer - en dus niet is beperkt tot - gevallen zoals “het rijden met voertuigen die nog niet in Nederland zijn toegelaten teneinde het personeel van de spoorwegonderneming op te leiden” en “het eenmalig verplaatsen van spoorvoertuigen".
9. Verweerder stelt dat uit de "nevenschikking" van de ontheffingsbevoegdheid in het zesde lid, blijkt dat de ontheffing de uitzondering is op de hoofdregel "niet op het hoofdspoor tenzij een voertuigvergunning is verleend”. Een andere lezing zou de bepaling van artikel 26k, eerste lid, van de Spoorwegwet dat spoorvoertuigen zonder voertuigvergunning niet op het hoofdspoor zijn toegelaten, zinledig maken. Uit de tekst van de toelichting bij artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet, maakt verweerder juist op dat de bevoegdheid kan worden gebruikt voor een eenmalige uitzondering op de hoofdregel. Bovendien wordt vermeld dat het zesde lid van artikel 26q van de Spoorwegwet vervanger is van de oude ontheffingsmogelijkheden in de artikelen 36, eerste lid, en 36b, eerste lid, van de Spoorwegwet (oud). Een ontheffing is naar haar aard bedoeld voor concrete bijzondere gevallen. Voor generieke 'ontheffing' is er het instrument 'vrijstelling'.
10. De rechtbank overweegt dat de brede werking die eiseres aan de ontheffingsbevoegdheid geeft niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Uitgangspunt is dat nieuwe en aangepaste spoorvoertuigen waar een voertuigvergunning voor nodig is, dienen te voldoen aan de hoofdregel dat ze pas van het hoofdspoor gebruik maken wanneer het vergunningentraject en de inschrijving in het voertuigregister afgerond is. De wetgever, zowel de Nederlandse als de Europese wetgever, heeft bewust voor een vergunningensysteem met specifieke kenbaarheid van spoorvoertuigen op het spoor gekozen en niet voor een meldingssysteem. Eiseres wil met haar aanvraag om ontheffing van artikel 26q, eerste lid, van de Spoorwegwet feitelijk (ook) dat verweerder een algemene uitzondering maakt op artikel 26n van de Spoorwegwet. Immers, als verweerder de gevraagde ontheffing zou verlenen, komt de procedure van artikel 26n van de Spoorwegwet niet meer aan de orde. Eiseres beoogt met de ontheffing de reguliere stappen niet te hoeven doorlopen. De rechtbank is van oordeel dat artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet dan ook niet zo ruim uitgelegd dient te worden als eiseres voorstaat. Dat zou immers zowel de hoofdregel van artikel 26q, eerste lid als artikel 26n van de Spoorwegwet zinledig maken.
11. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat de praktijk onder de Spoorwegwet (oud) waarbij - indien er een typevergunning was - voor de specifieke voertuigvergunning op voertuigniveau in de meeste gevallen werd volstaan met de bestaande vergunning voor indienststelling voor het voertuigtype en waarbij dan alleen een inschrijving in het voertuigregister plaatsvond, niet langer kan worden voortgezet. Die oude, meer "pragmatische" omgang met de voertuigvergunningsplicht kan verweerder met de vernieuwde Spoorwegwet (en de verdergaande samenwerking tussen lidstaten in Europa die daarbij een rol speelt) niet langer voortzetten. Op basis van de huidige Spoorwegwet, die is gebaseerd op het Europese vierde spoorwegpakket, moet er naast een vergunning per type, ook voor elke individueel spoorvoertuig van datzelfde type een specifieke voertuigvergunning worden verleend. De wijziging betekent een nieuwe wijze van vergunningverlening voor verweerder. Het gaat om een werkwijze die in heel Europa wordt aangehouden dus ook bij de vergunningverlenende instanties in andere lidstaten, en bij de ERA. Voertuigvergunningen worden voortaan voor elke lidstaat op gelijke wijze verleend en op inhoudelijk uniforme wijze geformuleerd. Bij de toetsing van vergunningaanvragen wordt door elke lidstaat en dus ook door verweerder gebruik gemaakt van software en modellen die door de ERA zijn ontwikkeld en waarbij expliciete toetsing van bij de aanvraag geleverde informatie plaats moet vinden.
12. De bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing ex artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet is een discretionaire bevoegdheid van verweerder, die door de rechtbank terughoudend getoetst dient te worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder redelijkerwijs kunnen besluiten tot het niet verlenen van de ontheffing. Hiervoor is onder 10 overwogen dat de werking van deze bevoegdheid niet zo ruim moet worden uitgelegd dat eiseres op structurele basis zonder voertuigvergunning met haar spoorvoertuigen kan rijden. Dat wordt niet anders indien ritten over specifieke data worden verspreid en indien meerdere aanvragen per treinstelsoort worden gedaan, zoals eiseres heeft voorgesteld bij haar e-mail van 25 juni 2020. Dat eiseres van het niet verlenen van de ontheffing operationeel en qua prestaties negatieve gevolgen ondervindt, kan de wettelijke vergunningplicht niet opzij zetten. Het is de bedoeling van de wetgever geweest en ook zo in de wet neergelegd dat bij een vergunningaanvraag diverse procedures worden doorlopen en dat, totdat die procedures met positief resultaat zijn afgerond, er geen gebruik met spoorvoertuigen van het hoofdspoor wordt gemaakt. ILT lijkt er alles aan te doen om de doorlooptijden van procedures zo kort mogelijk te houden en het lukt ILT om de proceduretijd voor beoordeling van aanvragen om voertuigvergunningen, snel te doorlopen waardoor de wettelijke termijn van één maand voor het vergunningsproces in de praktijk aanzienlijk korter is. Verweerder stelt dat de gemiddelde doorlooptijd momenteel zes dagen is (inclusief weekenden en inclusief de aanvragen met langere doorlooptijden als gevolg van vastgestelde afwijkingen). Dat de controles van artikel 26n van de Spoorwegwet zoals eiseres stelt, louter administratief van aard zijn (“het plaatsen van de noodzakelijke vinkjes aan de hand van de administratieve aspecten”) acht de rechtbank door verweerder afdoende weerlegd. Volgens eiseres wijkt Nederland als lidstaat af van de Europese praktijk in andere lidstaten. Zij wijst in dat verband erop dat er in Duitsland door de Duitse federale spoorwegveiligheidsautoriteit, het Eisenbahnbundesamt, wel ruimte is geboden voor validatieritten voorafgaand aan de vereiste vergunning. Nog los van de omstandigheid dat een eventuele soepelere benadering van de inzet van niet toegelaten spoorvoertuigen in een andere lidstaat, niet kan leiden tot het eveneens in Nederland "versoepelen" van de regels door verweerder om zo de Nederlandse wettelijke vergunningplicht te omzeilen, kan gelet op de toelichting van verweerder niet worden gezegd dat de Duitse Probefahrten vergelijkbaar zijn met de ritten waarvoor eiseres ontheffing verzoekt.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
13. De rechtbank is van oordeel dat het door eiseres gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Wat betreft de ontheffing ex artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet voor het verplaatsen van 47 treinstellen van het type DM90 van het opstelterrein in Nijmegen naar verschillende opstellocaties in het Amsterdamse Havengebied, heeft verweerder - onweersproken door eiseres - gesteld dat dit een uitzonderlijke situatie was, eenmalig en uniek, omdat de treinstellen wel waren voorzien van een vergunning maar niet meer waren ingeschreven in het NVR; de treinstellen zouden na het vervoer naar het opstelterrein naar de sloperij gaan. Dit zijn juist situaties waarvoor deze ontheffingsbevoegdheid is bedoeld. De ontheffing aan de orde in de uitspraak van deze rechtbank van 2 juli 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:5676, punt 8) is evenmin vergelijkbaar, want ziet op een ontheffing als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van het Besluit bijzondere spoorwegen voor de plaatsing van een stootjuk op een museumspoorweg en is een bepaling met een ander doel en een andere strekking. Wat betreft het beroep op een niet aan eiseres gericht besluit van 15 december 2020 dat ziet op het “ICNG-project” en waaruit volgens eiseres blijkt dat een ontheffing als bedoeld in artikel 26q, zesde lid, van de Spoorwegwet betrekking kan hebben op meerdere ritten van verschillende spoorvoertuigen en voertuigtypen, heeft verweerder ter zitting verklaard dat dit geen vergelijkbaar geval is. Het gaat om een hele specifieke situatie. Kort gezegd was de ontheffing bedoeld om verplaatsing mogelijk te maken naar de locatie waar met een vergunning testritten met de ICNG-trein zouden worden uitgevoerd. Voor de trein van ICNG bestaat nog geen typevergunning en zonder ontheffing kan deze dus helemaal niet worden ingezet. Als het gaat om treinen waar al een typevergunning voor is afgegeven, kan het normale proces worden gevolgd. In de ontheffing voor ICNG staat ook de voorwaarde dat de ontheffing vervalt op het moment dat de typevergunning wordt afgegeven. Daarna is het immers mogelijk om inzet te plegen door een vergunning aan te vragen.
14. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en
mr. S.A. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. M. Traousis-van Wingaarden, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 november 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

BIJLAGE

Artikel 26k van de Spoorwegwet:
1. Het is verboden een spoorvoertuig, voor gebruik op de hoofdspoorweginfrastructuur of een gedeelte daarvan, in de handel te brengen waarvoor geen voertuigvergunning is verleend door het Europees Spoorwegbureau of Onze Minister.
2. Onze Minister verleent, op aanvraag, een voertuigvergunning voor een spoorvoertuig, bestemd voor gebruik op de hoofdspoorweginfrastructuur of een gedeelte daarvan, met een gebruiksgebied dat zich beperkt tot Nederland, indien:
a. voor de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen geldige EG-keuringsverklaringen zijn opgesteld op grond van de TSI’s en nationale voorschriften die gelden op het moment dat de aanvraag wordt ingediend, tenzij voor de toepassing daarvan ontheffing is verleend overeenkomstig artikel 26f,
b. de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen technisch compatibel zijn,
c. de in het spoorvoertuig aanwezige subsystemen veilig geïntegreerd zijn, en
d. het spoorvoertuig technisch compatibel is met de hoofdspoorweginfrastructuur in het gebruiksgebied.
Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
3. De aanvraag voor een voertuigvergunning gaat vergezeld van een dossier dat compleet is met betrekking tot de eisen, bedoeld in het tweede lid.
4. Onze Minister breidt, op aanvraag, het gebruiksgebied van een door hem verleende voertuigvergunning uit. Het tweede en derde lid zijn van toepassing op een aanvraag tot uitbreiding van het gebruiksgebied, met dien verstande dat de beoordeling van Onze Minister enkel betrekking heeft op de uitbreiding.
5. Onze Minister kan, met inachtneming van artikel 1 van de interoperabiliteitsrichtlijn en de TSI’s, ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag en verlening van een ontheffing, ter omschrijving van spoorvoertuigen waarmee op omschreven hoofdspoorwegen gebruik gemaakt mag worden, met het oog op het veilig gebruik van die spoorvoertuigen op de hoofdspoorweginfrastructuur, alsmede met betrekking tot de registratie en identificatie van die spoorvoertuigen.
6. De conformiteit met en naleving van de op een spoorvoertuig bij de indiening van de aanvraag voor een voertuigvergunning als bedoeld in het eerste lid toepasselijke voorschriften wordt tijdens het gebruik ononderbroken gewaarborgd.
7. Een voertuigvergunning als bedoeld in het tweede lid geldt ook zonder uitbreiding van het gebruiksgebied voor spoorvoertuigen die gebruik maken van dicht bij de grens gelegen spoorweginfrastructuur in aangrenzende lidstaten, indien de eventueel daarvoor vereiste raadpleging van de daartoe bevoegde autoriteiten in de desbetreffende lidstaten heeft plaatsgevonden.
8. Een voertuigvergunning, verleend door een daartoe bevoegde autoriteit in een andere lidstaat, geldt ook voor de in die voertuigvergunning opgenomen dicht bij de grens gelegen gedeelten van de hoofdspoorweginfrastructuur, voor zover de daarvoor vereiste raadpleging van Onze Minister heeft plaatsgevonden.
Artikel 26l van de Spoorwegwet:
Voor de vernieuwing of verbetering van een spoorvoertuig waarvoor reeds een voertuigvergunning is verleend als bedoeld in artikel 26k, eerste lid, is een nieuwe voertuigvergunning vereist indien:
a. de vernieuwing of verbetering leidt tot een substantiële verandering van de waarden van de parameters voor het controleren van de technische compatibiliteit van het spoorvoertuig met het gebruiksgebied op grond waarvan de voertuigvergunning is verleend,
b. de vernieuwing of verbetering het algehele veiligheidsniveau van het spoorvoertuig aantast of aan kan tasten, of
c. een TSI dat vereist.
Artikel 26m van de Spoorwegwet:
1. Onze Minister verleent, op aanvraag, een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig overeenkomstig de procedure voor het verlenen van voertuigvergunningen als bedoeld in artikel 26k, tweede lid.
2. Indien Onze Minister een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, verleent, dan verleent Onze Minister, op verzoek van de aanvrager van de voertuigvergunning, gelijktijdig een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig die geldt voor hetzelfde gebruiksgebied.
3. Onze Minister wijzigt een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig of trekt deze in indien de TSI’s of nationale voorschriften op grond waarvan de desbetreffende typegoedkeuring is verleend, zijn gewijzigd en bij die wijzigingen is bepaald dat reeds op basis van die voorschriften verleende typegoedkeuringen gewijzigd of ingetrokken moeten worden. Onze Minister voert bij de beoordeling van een wijziging van de typegoedkeuring voor een spoorvoertuig enkel controles uit die betrekking hebben op de overeenstemming met de gewijzigde voorschriften.
Artikel 26n van de Spoorwegwet:
Onze Minister verleent, op aanvraag, zonder verdere controles, een voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, tweede lid, voor een spoorvoertuig dat in overeenstemming is met een spoorvoertuig waarvoor reeds een typegoedkeuring voor een spoorvoertuig is verleend. De overeenstemming blijkt uit een door de aanvrager overgelegde geldige verklaring van conformiteit met het type.
Artikel 26q, eerste en zesde lid, van de Spoorwegwet:
1. Het is verboden gebruik te maken van de hoofdspoorweginfrastructuur met een spoorvoertuig:
a. zonder een voor het desbetreffende gedeelte van de hoofdspoorweginfrastructuur geldige voertuigvergunning als bedoeld in artikel 26k, eerste lid,
b. dat niet staat ingeschreven in het door Onze Minister gehouden voertuigregister, bedoeld in artikel 26aa, eerste lid, het voertuigregister van een andere lidstaat of het Europees voertuigregister, en
c. waarop geen Europees voertuignummer is aangebracht.
6. Onze Minister kan, op aanvraag, ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag en verlening van een ontheffing, ter omschrijving van spoorvoertuigen waarmee op omschreven hoofdspoorwegen gebruik gemaakt mag worden, met het oog op het veilig gebruik van die spoorvoertuigen op die hoofdspoorwegen en over de procedures die bij verlening van een ontheffing gelden.
Artikel 21 van de Regeling indienststelling spoorvoertuigen 2020
Ontheffing en tijdelijke gebruiksvergunning
1. De minister verleent slechts een ontheffing, als bedoeld in de artikelen 26f, eerste en tweede lid, 26k, vijfde lid, en 26q, vierde en zesde lid, van de wet of een tijdelijke vergunning als bedoeld in artikel 26r, eerste lid, van de wet, indien een veilig gebruik van de spoorvoertuigen en de compatibiliteit van de spoorvoertuigen met de hoofdspoorweginfrastructuur gewaarborgd zijn.
2. Bij een aanvraag van een ontheffing als bedoeld in artikel 26q, vierde lid, van de wet, wordt in ieder geval bijgevoegd:
a. een beschrijving van de grensbaanvakken waarvoor de ontheffing wordt aangevraagd;
b. een kopie van de geldende voertuigvergunning uit de aangrenzende lidstaat; en
c. een verklaring van de op grond van artikel 26v, eerste lid, van de wet aangewezen instantie dat het spoorvoertuig compatibel is met het betreffende grensbaanvak.
3 Bij een aanvraag van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 26f, eerste en tweede lid, 26k, vijfde lid, en 26q, zesde lid, van de wet en van een tijdelijke gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26r, eerste lid, van de wet, wordt in ieder geval bijgevoegd:
a. de motivering voor de afwijking;
b. informatie over de in te zetten spoorvoertuigen;
c. informatie over het voorziene gebruik van de spoorvoertuigen;
d. de omvang van afwijkingen;
e. alle redelijk voorzienbare risico’s; en
f. de in te zetten risicobeheersmaatregelen.
4. De informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, gaat vergezeld van een of meerdere verklaringen opgesteld door conformiteitsbeoordelingsinstanties als bedoeld in artikel 26u, eerste lid, en artikel 26v, eerste lid, van de wet, en beoordelingsinstanties die op grond van artikel 7 van uitvoeringsverordening (EU) 402/2013 zijn erkend of geaccrediteerd.