ECLI:NL:RBROT:2020:5676

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
ROT 19/2437
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor het plaatsen van stootjukken op een bijzondere spoorweg in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam (eiseres) en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (verweerder) over de verlening van een ontheffing op grond van artikel 11 van het Besluit bijzondere spoorwegen (Bbs). De ontheffing was aangevraagd voor het plaatsen van twee stootjukken op een terrein dat niet meer beschikbaar zal zijn voor spoorvervoer. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet buiten het toetsingskader van artikel 11 Bbs is getreden en dat de ontheffing een zelfstandig besluit is dat niet afhankelijk is van andere besluiten, zoals een bestemmingsplan. De rechtbank erkende dat de ontheffingsmogelijkheid van artikel 11 Bbs niet specifiek voor deze situatie lijkt te zijn geschreven, maar concludeerde dat de tekst en de toelichting op de wet geen belemmeringen vormen voor de verlening van de ontheffing. De rechtbank oordeelde dat de veiligheid van het spoorverkeer niet in gevaar komt door de plaatsing van de stootjukken en dat de ontheffing onder voorwaarden kan worden verleend. Eiseres had betoogd dat de ontheffing in strijd was met artikel 10 van het Bbs, maar de rechtbank oordeelde dat deze kwestie niet aan de orde was in deze procedure. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en de rechtbank gaf aan dat de gemeente Amsterdam afspraken moet maken over de uitvoering van de plaatsing van de stootjukken, waarbij de veiligheid van het spoorverkeer gewaarborgd moet blijven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2437

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2020 in de zaak tussen

Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam , te Amsterdam , eiseres,

gemachtigde: mr. B. Korthals Altes,
en
de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (Inspectie Leefomgeving en Transport, ILT), verweerder,
gemachtigde: mr. P.C. Cup.
Met als derde partijen
de gemeente Amsterdam en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (de gemeente Amsterdam), te Amsterdam,
gemachtigde: mr. A.J. van der Ven.

Procesverloop

Bij brief van 14 november 2018 heeft de gemeente Amsterdam bij verweerder een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van het Besluit bijzondere spoorwegen (Bbs) ingediend.
Bij besluit van 6 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 5 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de gemeente Amsterdam gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de gemeente Amsterdam de gevraagde ontheffing verleend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2020
.Voor eiseres is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door [naam persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam persoon 2] . Voor de gemeente Amsterdam zijn verschenen haar gemachtigde, [naam persoon 3] en mr. [naam persoon 4] .

Overwegingen

1. Eiseres exploiteert de zogenoemde museumtramlijn tussen Bovenkerk en het voormalige station Amsterdam Haarlemmermeer. Dit is een bijzondere spoorweg in de zin van het Bbs. Bij het voormalige station Amsterdam Haarlemmermeer liggen een keerlus voor de trams van eiseres en loodsen waarin zij haar rijdend materieel onderhoudt. Op de locatie van de keerlus en de loodsen wil de gemeente Amsterdam een woon-werkgebied ontwikkelen. Daarom heeft zij ontheffing gevraagd voor het plaatsen van twee stootjukken voor het te ontwikkelen terrein dat niet meer beschikbaar zal zijn voor spoorvervoer.
2. Na aanvankelijke twijfel of artikel 11 van het Bbs van toepassing is, is verweerder bij het bestreden besluit tot het oordeel gekomen dat dit wel het geval is omdat de stootjukken geplaatst moeten worden binnen een afstand tot het spoor (namelijk een afstand van nul). De plaatsing van de stootjukken brengt volgens verweerder de veiligheid van het spoorverkeer niet in gevaar. Integendeel, het komt de veiligheid van het spoorverkeer op de resterende sporen van het baanvak richting Bovenkerk v.v. juist ten goede: bestuurders van trams die naderen vanuit Bovenkerk zullen duidelijk het einde van het spoor zien. Er is geen reden om de ontheffing niet te verlenen, dus is deze verstrekt. Verweerder verbindt aan deze ontheffing de volgende voorschriften en beperkingen:
  • de gemeente Amsterdam dient over de definitieve datum van plaatsing van de stootjukken en de uitvoering hiervan, afspraken te maken met eiseres;
  • De plaatsing van de stootjukken moet zodanig plaatsvinden dat daarbij het spoorverkeer niet in gevaar wordt gebracht.
3. Eiseres voert aan dat het verzoek van de gemeente Amsterdam om ontheffing slechts samenhangt met haar wens om in het plangebied gronden bouwrijp te maken. Een verlangen dat feitelijk impliceert het afkappen van een stuk van de bijzondere spoorweg.
Waar verweerder die wens kennelijk slechts in vervulling meent te kunnen laten gaan door het verlenen van de ontheffing, maakt hij naar het oordeel van eiseres op een oneigenlijke wijze gebruik van zijn in artikel 11 van het Bbs gegeven bevoegdheid. Met deze beslissing
intervenieert verweerder op een voor eiseres zeer nadelige wijze in de nog steeds voortgaande besprekingen tussen eiseres en de gemeente Amsterdam. Daarom is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het verbod van détournement de pouvoir. Volgens eiseres gaat verweerder geheel voorbij aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:960), waarbij het bestemmingsplan Havenstraatterrein is vernietigd. Eiseres stelt dat hierdoor het terrein nu weer de status van spoorwegterrein heeft. Volgens eiseres is er sprake van strijd met artikel 10 van het Bbs, althans heeft verweerder daar in het bestreden besluit ten onrechte geen overweging meer aan gewijd. De gegeven ontheffing hangt helemaal niet samen met het aspect van de veiligheid en eiseres begrijpt dan ook niet waarom die veiligheid nogmaals als voorwaarde aan de ontheffing wordt verbonden.
4. In artikel 11 van het Bbs is bepaald:
1. Het is verboden binnen een bij ministeriële regeling te bepalen afstand van een bijzondere spoorweg op, in, naast, boven of onder de bijzondere spoorweg leidingen, werken, andere inrichtingen of beplantingen aan te brengen, te doen aanbrengen, of te hebben, te graven, bouwwerken op te richten, dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de handelingen worden verricht ten behoeve van de rechtmatige uitoefening van beheerstaken als bedoeld in artikel 3, vervoer als bedoeld in artikel 4, of toezicht als bedoeld in de wet.
3. De afstand, bedoeld in het eerste lid, kan voor verschillende activiteiten en voor verschillende categorieën van bijzondere spoorwegen verschillend worden vastgesteld.
4. Onze Minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien dit de veiligheid van het spoorverkeer niet in gevaar brengt of kan brengen. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
5. Het is verboden te handelen in strijd met de beperkingen en voorschriften, bedoeld in het vierde lid.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat in deze beroepsprocedure alleen de verleende ontheffing op grond van artikel 11 van het Bbs voorligt. De beoordeling strekt zich niet uit tot de vraag of er sprake is van strijd met artikel 10 van het Bbs. Dat was anders geweest als eiseres een verzoek om handhaving van artikel 10 van het Bbs had gedaan en verweerder daarop had beslist. Eiseres heeft een dergelijk verzoek echter niet gedaan.
6. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 11 van het Bbs zich richt tot degene die werkzaamheden wil uitvoeren of zaken wil bouwen, aanbrengen, enzovoorts, rondom een bijzondere spoorweg. Dat betekent dat de civielrechtelijke kwestie of de gemeente Amsterdam nu wel of niet door natrekking eigenares is van de railinfrastructuur - kort gezegd - niet relevant is. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij er wel rekening mee houdt of degene die de aanvraag om ontheffing doet belanghebbende is bij de aanvraag. Eiseres betwist niet dat de gemeente Amsterdam belanghebbende is bij de aanvraag.
7. Eiseres stelt dat verweerder nu gebruik maakt van artikel 11 van het Bbs voor een ander doel dan door de wetgever is bedacht. Artikel 11 van het Bbs dient immers puur ter bescherming van het spoorverkeer en is niet bedoeld om de gemeente Amsterdam in staat te stellen een stuk bijzondere spoorweg af te sluiten.
8. De rechtbank overweegt dat in de artikelsgewijze toelichting in de Nota van Toelichting bij het Bbs (Stb. 2015, 267) bij artikel 11, vierde lid, van het Bbs is bepaald: “…. Mocht het maatwerk in de ministeriële regeling in een specifiek geval geen uitkomst bieden, dan kan op aanvraag een ontheffing worden verleend, als tenminste de veiligheid van het spoorverkeer door de activiteiten niet in gevaar gebracht wordt of kan worden. Dat is een afweging van de Minister (in praktijk de ILT), die zo nodig beperkingen aan de ontheffing kan verbinden of voorwaarden kan opleggen (…).” Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven niet eerder een aanvraag voor ontheffing als hier in het geding ontvangen te hebben. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder buiten het toetsingskader is getreden. Dat met het plaatsen van stootjukken in feite een stuk spoorweg wordt afgesloten of dat, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, de veiligheid van het spoorverkeer ook met een ander middel dan stootjukken zou kunnen worden gediend, doet daar niet aan af. Hoewel de rechtbank begrip kan opbrengen voor het standpunt van eiseres dat de ontheffingsmogelijkheid van artikel 11 van het Bbs niet geschreven lijkt te zijn voor een situatie als hier aan de orde, staan de tekst en de hiervoor genoemde artikelsgewijze toelichting niet aan verlening van de ontheffing in de weg. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de ontheffing op grond van artikel 11 van het Bbs een zelfstandig besluit is dat niet afhankelijk is van het van kracht zijn van andere besluiten, zoals een vaststelling of goedkeuring van een bestemmingsplan. De gerechtvaardigdheid van het achterliggende doel van de ontheffing speelt bij een besluit op grond van artikel 11 van het Bbs geen rol.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Awb.
Overigens heeft de gemeente Amsterdam ter zitting verklaard dat - naar aanleiding van de vernietiging van het bestemmingsplan “Havenstraatterrein” door de ABRvS - de gemeente Amsterdam een nieuw bestemmingsplan voorbereidt en er in dat kader inmiddels sprake is van een goed en constructief overleg tussen de gemeente Amsterdam en eiseres, waarbij de belangen van eiseres worden meegewogen. De stootjukken zijn volgens de gemeente Amsterdam een tijdelijke voorziening totdat er in het te ontwikkelen gebied een nieuwe keerlus en loodsen zijn gerealiseerd. Tot die tijd kan eiseres gebruik blijven maken van het spoor met haar tweerichtingstrams. De stelling van eiseres dat de ontheffing op nadelige wijze intervenieert in het voortgaande overleg tussen haar en de gemeente Amsterdam kan in dit licht verder onbesproken blijven.
9. De beroepsgronden slagen niet en het beroep van eiseres is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. A.C. Rop en mr. S.A. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. M. Traousis - van Wingaarden, griffier. De uitspraak is gedaan op 2 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.