Overwegingen
1. Op 27 maart 2015 hebben verweerders van [naam 5] een aanvraag ontvangen om ontheffing van de Winkeltijdenwet en van de Winkeltijdenverordening voor de locatie [bedrijf 5] te [plaats 2] . Bij besluit van 1 april 2015 hebben verweerder deze ontheffing op grond van artikel 6 van de Verordening Winkeltijden
Bodegraven-Reeuwijk 2015 verleend voor zondag 17 mei 2015 van 13.00 – 18.00 uur en voor zondag 13 september 2015 van 13.00 – 18.00 uur.
Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van
10 juli 2015 niet ontvankelijk verklaard.
2. Verweerders hebben het bezwaar van appellanten, met inachtneming van het advies van de advies commissie bezwaarschriften, niet-ontvankelijk verklaard. In genoemd advies is te kennen gegeven dat appellanten geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1;2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van belang is of ondernemers en ondernemingen opereren binnen hetzelfde verzorgingsgebied en zich richten op hetzelfde marktsegment als de ondernemer of onderneming wiens winkel op grond van de verleende ontheffing op zondag geopend mogen zijn. Aangezien appellanten, die respectievelijk een kaaswinkel, een winkel in elektrische apparaten, een fietsspeciaalzaak en een dierenwinkel exploiteren, zich niet in hetzelfde marktsegment bevinden als de winkel van [naam 5] (brocante) hebben appellanten geen concurrentiebelang en zijn zij daarom geen belanghebbenden.
3. Appellanten voeren, voor zover van belang, het volgende aan. Zij zijn wel degelijk belanghebbenden in de zin van de Awb. De ontheffing die verweerders hebben verleend aan [naam 5] ziet immers op het houden van het evenement Slow Food Markt, dus zowel in de winkel als op het terrein rondom de winkel. Tijdens dit evenement worden producten verkocht die appellanten ook verkopen. Bovendien lijden appellanten, die zijn gevestigd in het kernwinkelgebied, schade als op een perifere locatie detailhandel in dagelijkse goederen worden toegestaan. Voorts voeren appellanten aan dat de hoorplicht als neergelegd in artikel 7:2 van de Awb is geschonden.
4. Verweerders hebben ter zitting het standpunt ingenomen dat appellanten geen procesbelang meer hebben, aangezien de zondagen waarvoor ontheffing is verleend inmiddels in het verleden liggen.
Het is vaste jurisprudentie van het College dat er alleen sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat met het instellen van beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk met het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat feitelijke betekenis kan hebben en niet alleen een hypothetische (zie onder meer de uitspraak van 31 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:110). Het is tevens vaste jurisprudentie dat het belang van een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel bij toekomstige (terugkerende) besluiten kan worden betrokken (zie onder meer de uitspraak van 19 juni 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BJ0699). Het College is van oordeel dat in dit geval het belang bij appellanten bij een oordeel over het beroep niet ontbreekt. Weliswaar zijn de dagen waarop de ontheffing betrekking heeft inmiddels voorbij en hebben verweerders voor 2016 een aantal koopzondagen aangewezen die samenvallen met de dagen van de voor dat jaar geplande Slow Food Groene Hart lente- en oogstmarkt. Niettemin bestaat naar het oordeel van het College voldoende belang bij appellanten bij een beoordeling van hun beroep. Immers, nu deze koopzondagen ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening winkeltijdenwet Bodegraven-Reeuwijk jaarlijks door verweerders worden vastgelegd, hebben appellanten met het oog op toekomstige ontheffingsbesluiten voor de jaren na 2016 in beginsel belang bij een oordeel van het College over hun beroep.
5. Voorts overweegt het College het volgende. Gelet op de verleende ontheffing aan [naam 5] , bij welk besluit verweerders hebben vermeld dat "de aanvraag voor ontheffing (...) betrekking [heeft] op het verbod om (...) [de] winkel geopend te hebben tijdens bijzondere gelegenheid Slow Food Groene Hart lente- en oogstmarkt (...)" op genoemde data en genoemde locatie, en de toelichting van verweerders daarop in het verweerschrift en ter zitting, is voor het College komen vast te staan dat aan [naam 5] , op grond van artikel 6 van de Verordening winkeltijden Bodegraven-Reeuwijk 2015 een ontheffing is verleend van het verbod om haar winkel, de brocante, op genoemde zondagen open te laten zijn. Deze ontheffing ziet mitsdien niet op het houden van het evenement Slow Food Groene Hart lente- en oogstmarkt op bedoelde zondagen. Dat uit een aantal stukken (de aanvraag van [naam 5] en een e-mailbericht van 27 maart 2015) volgens appellanten kan worden afgeleid dat de ontheffing (mede) ziet op het houden van het evenement, en dat de gemachtigde dat ook uit telefonische informatie heeft begrepen, kan hieraan, gelet op de inhoud van de verleende ontheffing, niet af doen. Daarbij is evenmin van belang dat (mogelijk) onderdelen van het evenement zijn ondergebracht in het gebouw waarin de winkel van [naam 5] is gehuisvest.
6. Voorts overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie een onderneming of een ondernemer als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb bij een besluit als hier in geding is aan te merken als hij in een concurrerende positie op diezelfde markt opereert of wil gaan opereren als de ondernemer aan wie het besluit is gericht. Van belang is of de betrokken ondernemers op hetzelfde marktsegment werkzaam zijn en in hetzelfde verzorgingsgebied dan wel of de betrokken ondernemer hiertoe concrete plannen heeft (zie onder meer de uitspraak van het College van 5 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:369). Met inachtneming van het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat appellanten niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb bij de verleende ontheffing kunnen worden aangemerkt. Verweerders hebben terecht gesteld dat de winkels die appellanten exploiteren zich in andere marktsegmenten bevinden dan de brocante, welke winkel is gericht op de verkoop van curiosa en artikelen voor woninginrichting. Dat er op het terrein bij de brocante tijdens bedoelde markt ook levensmiddelen, onder meer zuivelproducten, worden verkocht, maakt niet dat de brocante daarmee in hetzelfde marktsegment opereert als (een van de) appellanten.
7. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord, oordeelt het College als volgt.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van een belanghebbende worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar is sprake wanneer er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar
niet-ontvankelijk is. Met hetgeen appellanten in bezwaar hebben aangevoerd had voor verweerders duidelijk kunnen zijn dat appellanten met verweerders over de aard en omvang van de ontheffing van opvatting verschilden. Appellanten hebben immers in hun bezwaarschrift gesteld dat de verleende ontheffing (mede) was verleend voor de te houden Slow Food Groene Hart markt. Dat appellanten in deze veronderstelling verkeerden acht het College, gezien de aanvraag en de overige door appellanten genoemde informatie, niet onbegrijpelijk. Onder die omstandigheden had het voor de hand gelegen om appellanten in een hoorzitting duidelijk te maken waarvoor de ontheffing is verleend. De hoorzitting heeft blijkens de wetsgeschiedenis ook tot doel informatie en wederzijdse standpunten uit te wisselen. Door het achterwege laten van het horen zijn appellanten benadeeld, in die zin dat zij op grond van hun, ook door het bestreden besluit niet weggenomen, (onjuiste) veronderstelling omtrent de ontheffing beroep hebben ingesteld. Verweerders hebben daarom ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb. Uit het voorgaande volgt dat het beroepen van appellanten in zoverre gegrond is en dat het de bestreden besluiten wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb dienen te worden vernietigd.
8. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het College zal het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Uit hetgeen is overwogen onder 5 en 6 blijkt dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat appellanten geen belanghebbenden zijn. Het bezwaarschrift is dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van het College is de gemachtigde van appellanten, kennelijk door zelfstudie en praktijkervaring, in staat gebleken deze zaak op een voldoende professioneel niveau te behandelen, zodat het College deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststelt op
€ 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).