ECLI:NL:RBROT:2021:10657

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
C/10/589337 / FA RK 20-95
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime en partneralimentatie in het kader van echtscheiding

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 21 oktober 2021, wordt de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime en de partneralimentatie behandeld in het kader van een echtscheiding. De man en vrouw, vertegenwoordigd door hun advocaten, hebben de rechtbank verzocht om een eindbeschikking te geven over de resterende geschilpunten na eerdere beschikkingen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al bepaalde zorg- en alimentatieregelingen vastgesteld, maar er waren nog geschilpunten over de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap en de partnerbijdrage.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een partnerbijdrage van € 2.568,- bruto per maand van 25 februari 2021 tot 21 oktober 2021, en vanaf 21 oktober 2021 op een bedrag van € 4.877,- bruto per maand. De rechtbank heeft ook de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap ten aanzien van de woning aan de [adres 2] gelast, waarbij de man een bedrag van € 16.125,- aan huurpenningen aan de vrouw moet voldoen. De rechtbank heeft de partijen bevolen om over te gaan tot afwikkeling van het finaal verrekenbeding, zoals eerder besproken in de rechtsoverwegingen.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers: C/10/589337 / FA RK 20-95 en C/10/593975 / FA RK 20-2146
Beschikking van 21 oktober 2021 betreffende de nevenvoorzieningen echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. G.A. Nandoe Tewarie te Leiden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van 16 april 2021, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast kan worden beschouwd;
  • het bericht van de man met bijlagen van 30 juni 2021;
  • het bericht van de vrouw met bijlagen van 1 juli 2021;
  • het bericht van de man met bijlagen van 21 juli 2021;
  • het bericht van de man met bijlagen van 5 augustus 2021.
1.2.
Partijen hebben de rechtbank verzocht een eindbeschikking te geven over de nog resterende geschilpunten.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij beschikking van 16 april 2021 is:
in de procedure met zaaknummer C/10/589337 / FA RK 20-95:
- bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [naam kind 1] bij de vrouw zal zijn;
- vastgesteld dat [naam kind 1] in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn als volgt;
 een weekend per twee weken van vrijdagavond tot maandagochtend;
 iedere woensdagavond;
 de helft van de vakanties en feestdagen;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 16 april 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam kind 1] , voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 670,- per maand;
- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek ten aanzien van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [naam kind 2] ;
- bepaald dat de vrouw, vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand (te weten 25 februari 2021) jegens de man bevoegd is de bewoning van de (voormalige) echtelijke woning aan de [adres 1] , die aan de man uitsluitend toehoort, voort te zetten gedurende zes maanden, te weten tot 25 augustus 2021, zulks tegen een redelijke vergoeding, die op nihil wordt gesteld;
- bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de partnerbijdrage wordt aangehouden tot
1 juli 2021 PRO FORMA, om partijen in de gelegenheid te stellen over de partnerbijdrage in onderling overleg te treden;
in de procedure met zaaknummer 593975 / FA RK 20-2146 (afwikkeling huwelijksvermogensregime):
- de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap gelast ten aanzien van de
 inboedelgoederen, als overwogen in rechtsoverweging 2.11.7.;
 het saldo op de rekening bij de Rabobank op naam van partijen met nummer
[bankrekeningnummer 1] , als overwogen in rechtsoverweging 2.11.8.;
- bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap ten aanzien van de woning aan de [adres 2] en de afwikkeling van het finaal verrekenbeding wordt aangehouden tot
1 juli 2021 PRO FORMA, om partijen in de gelegenheid te stellen de woningen gelegen aan de [adres 3] en de [adres 4] en [adres 5] , het appartement in Polen en de racefietsen te laten taxeren en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap ten aanzien van de woning aan de [adres 2] en de afwikkeling van het finaal verrekenbeding in onderling overleg te regelen;
- bepaald dat wanneer partijen niet tot (algehele) overeenstemming komen, de advocaten van partijen uiterlijk op 1 juli 2021 de taxatierapporten in het geding moeten brengen, onder opgave van de resterende geschilpunten.
2.2.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
Eenvoudige gemeenschappen
I. De inboedelgoederen
2.2.1.
Bij beschikking van 16 april 2021 is in rechtsoverweging (hierna: r.o.) 2.11.7. beslist dat partijen in onderling overleg tot een verdeling bij helfte van de inboedelgoederen moeten komen. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Omdat al een beslissing is genomen in voornoemde beschikking, gaat de rechtbank voorbij aan de door de vrouw bij brief van 1 juli 2021 als productie 6 overgelegde inboedellijst. De vrouw is in voornoemde beschikking niet meer in de gelegenheid gesteld om aan de rechtbank een inboedellijst over te leggen.
2.2.2.
Uit het e-mail bericht van de advocaat van de man van 29 juni 2021 aan de advocaat van de vrouw, overgelegd bij bericht van de man van 21 juli 2021, blijkt echter dat de man de vrouw heeft verzocht om een inboedellijst te maken. Gelet op de inboedellijst die de vrouw bij brief van 1 juli 2021 als productie 6 heeft overgelegd, wil de rechtbank partijen meegeven dat zij, wanneer zij geen afspraken kunnen maken over de verdeling van de inboedelgoederen bij helfte, deze inboedellijst zullen hanteren en vervolgens om en om het door hen gewenste bestanddeel aan de hand van deze lijst zullen kiezen. Wie van partijen begint met kiezen, kan bijvoorbeeld worden bepaald door het opgooien van een muntstuk nadat partijen de voorkeur hebben uitgesproken voor kop of munt.
III. De woning aan de [adres 2]
2.2.3.
Uit het overgelegde taxatierapport van 21 juni 2021 blijkt dat de woning op de taxatiedatum een marktwaarde vertegenwoordigt van € 264.000,-. Partijen verschillen van mening over de vraag wie van hen de woning toegedeeld krijgt. Uit de stukken die de rechtbank na de beschikking van 16 april 2021 heeft ontvangen, is niet gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt om een andere woning op naam van de vrouw te stellen. De rechtbank zal daarom een beslissing nemen over de toedeling van de woning aan een van partijen.
2.2.4.
De rechtbank zal deze woning toedelen aan de vrouw, gelet op het gegeven dat de overige woningen op naam van de man staan en de man geen verweer heeft gevoerd tegen de wens van de vrouw om ook een woning op haar naam te stellen omdat zij liever een onroerende zaak wil bezitten dan geld van de man wil ontvangen.
2.2.5.
Zoals uit r.o. 2.11.9. van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, zijn partijen het erover eens dat ieder van hen recht heeft op de helft van de getaxeerde waarde van de woning en dat op deze waarde de hypothecaire schuld bij de Rabobank in mindering moet worden gebracht. De vrouw stelt in haar bericht van 1 juli 2021 dat de kosten voortkomend uit de hypothecaire geldlening verbonden aan deze woning zakelijk werden betaald, waartoe zij verwijst naar productie 7 (een bankafschrift op naam van [naam bedrijf 1] ), en dus buiten de verdeling vallen. Voor zover er nog een hypothecaire geldlening op deze woning rust, moet deze uit het vermogen van de man worden afgelost, aldus de vrouw.
De rechtbank is van oordeel dat een juridische grondslag voor deze nadere stelling van de vrouw ontbreekt en gaat om die reden niet mee in deze stelling.
2.2.6.
De rechtbank bepaalt dat de woning voor de getaxeerde marktwaarde, te weten
€ 264.000,-, wordt toegedeeld aan de vrouw en dat de op de woning rustende hypothecaire geldlening ter hoogte van het bedrag op de datum van deze beschikking, op die waarde van € 264.000,-, in mindering moet worden gebracht. De vrouw moet vervolgens de helft van de overwaarde aan de man betalen. De op de woning rustende hypothecaire geldlening bij de Rabobank met kenmerk [kenmerk] moet de vrouw vanaf de datum van deze beschikking geheel voor haar rekening nemen en als eigen schuld voldoen. Dit houdt in dat de vrouw vanaf de datum van deze beschikking de rente en aflossing van de hypothecaire geldlening voor haar rekening moet nemen. Voorts moet de vrouw ervoor zorgen dat de man zo snel mogelijk wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening.
2.2.7.
De rechtbank zal in het dictum de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning aan de [adres 2] gelasten zoals hierboven omschreven. Voor de overgang van de woning moet nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW), te weten de levering van de woning vindt plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW). De (notaris)kosten die samenhangen met de overgang van de woning moeten door partijen bij helfte worden gedragen.
2.2.8.
Uit de overgelegde huurovereenkomst blijkt een bedrag aan huurpenningen voor deze woning van € 1.500,- per maand.
Ten aanzien van deze huurpenningen bepaalt de rechtbank dat de man vanaf 8 januari 2020 tot de datum van toedeling van de woning aan de vrouw, te weten de datum van deze beschikking, conform het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2013, een bedrag van € 750,- per maand aan de vrouw moet voldoen. Dit komt afgerond neer op een periode van 21,5 maanden, wat een totaalbedrag oplevert van € 16.125,-. Partijen verschillen van mening of de kosten van verhuur van deze woning in mindering op voornoemde huurpenningen moeten worden gebracht. De man heeft bij bericht van 30 juni 2021 een overzicht van de kosten overgelegd. De vrouw betwist dit kostenoverzicht gemotiveerd. De rechtbank is van oordeel dat de man de kosten in voornoemd overzicht niet heeft onderbouwd en evenmin inzichtelijk heeft gemaakt door wie die kosten zijn betaald: door de huurders, door [naam bedrijf 1] of door partijen. Voornoemde aan de vrouw toekomende huurpenningen worden daarom niet verminderd met kosten.
Finaal verrekenbeding
a. de echtelijke woning gelegen aan de [adres 1] op naam van de man
2.2.9.
Zoals uit r.o. 2.11.20. van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, zijn partijen het erover eens dat ieder van hen recht heeft op de helft van de getaxeerde waarde van deze woning. Uit het overgelegde taxatierapport van 21 juni 2021 blijkt dat de woning op de taxatiedatum een marktwaarde vertegenwoordigt van € 468.000,-. De man moet de helft hiervan, te weten € 234.000,- aan de vrouw voldoen. Aan de kale stelling van de vrouw dat de grenzen van deze woning bij het Kadaster kleiner benoemd zijn dan de omvang in werkelijkheid is en dan in het taxatierapport beschreven staat, wordt voorbijgegaan.
b. de woning gelegen aan de [adres 3] op naam van de man
2.2.10.
Zoals uit r.o. 2.11.20. van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, zijn partijen het erover eens dat ieder van hen recht heeft op de helft van de getaxeerde waarde van deze woning. Uit het overgelegde taxatierapport van 21 juni 2021 blijkt dat de woning op de taxatiedatum een marktwaarde vertegenwoordigt van € 258.000,-. De man moet de helft hiervan, te weten € 129.000,- aan de vrouw voldoen.
c. de woningen gelegen aan de [adres 4] en [adres 5] op naam van de man
2.2.11.
Zoals uit r.o. 2.11.20. van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, zijn partijen het erover eens dat ieder van hen recht heeft op de helft van de getaxeerde waarde van deze woningen. Uit het overgelegde taxatierapport van 21 juni 2021 blijkt dat de woningen op de taxatiedatum een marktwaarde vertegenwoordigen van € 217.000,- respectievelijk
€ 99.000,-. De man moet de helft hiervan, te weten € 108.500,- respectievelijk € 49.500,- aan de vrouw voldoen.
d. het appartement in Polen op naam van de vrouw
2.2.12.
Zoals uit r.o. 2.11.20. van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, zijn partijen het erover eens dat ieder van hen recht heeft op de helft van de getaxeerde waarde van dit appartement. Uit het overgelegde taxatierapport van 9 juni 2021 blijkt dat het appartement een marktwaarde vertegenwoordigt van € 44.900,-. De vrouw moet de helft hiervan, te weten € 22.450,- aan de man voldoen.
f. het saldo op de rekening bij de Rabobank met het nummer [bankrekeningnummer 2] op naam van de man
2.2.13.
Zoals uit r.o. 2.11.21. van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, zijn partijen het erover eens dat het saldo op de peildatum bij helfte gedeeld moeten worden.
Uit het bericht van de man van 5 augustus 2021 blijkt dat het saldo op de peildatum
€ 709,23 bedraagt. De man moet de helft hiervan, te weten € 354,62, aan de vrouw voldoen.
g. het saldo op de rekening bij de Rabobank met nummer [bankrekeningnummer 3] . op naam van de vrouw, en
h. het saldo op de internetspaarrekening bij de Rabobank met nummer [bankrekeningnummer 4] .
op naam van de vrouw
2.2.14.
Zoals uit r.o. 2.11.21. van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, zijn partijen het erover eens dat het saldo op de peildatum bij helfte gedeeld moeten worden. Uit het bericht van de vrouw van 1 juli 2021 blijkt dat het saldo op de rekening genoemd onder g. op de peildatum € 1.428,65 bedraagt en het saldo op de rekening genoemd onder h. op de peildatum € 115.465,03 bedraagt. De vrouw moet de helft hiervan, te weten € 58.446,84, aan de man voldoen.
e. het saldo op de rekening bij de Rabobank met nummer [bankrekeningnummer 5] op naam van de man,
n. het saldo op de zakelijke rekening bij de Rabobank met nummer [bankrekeningnummer 6] op naam van [naam bedrijf 2] en
o. het saldo op de zakelijke rekening bij de ABN Amro bank met nummer [bankrekeningnummer 7] op naam van [naam bedrijf 1]
2.2.15.
Zoals uit r.o. 2.11.27. van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, heeft de vrouw onder B. verzocht te bepalen dat de man haar inzage geeft in de bankafschriften van deze rekeningen, primair vanaf 24 december 2018 tot 7 januari 2020, subsidiair vanaf
7 juli 2019 tot 7 januari 2020, omdat er een zodanige verwevenheid/vermenging is tussen de saldi van deze rekeningen en de activa en de passiva van de onderneming van de man, dat de vrouw recht en belang heeft bij inzage in de verzochte bankafschriften. Hierna kan zij bepalen of de saldi op deze rekeningen tot het te verrekenen vermogen behoren.
De vrouw stelt dat zij in september 2017 erachter is gekomen dat de man een buitenechtelijke relatie had. De man heeft vervolgens gelden weggesluisd van de hierna te noemen rekeningen, zodat er zo min mogelijk te verrekenen viel. Zo heeft de man op
3 oktober 2017 een gemeenschappelijke woning aan de [adres 6] verkocht en de verkoopopbrengst van deze woning ter hoogte van € 485.058,72 op de zakelijke rekening genoemd onder bestanddeel o. gestort terwijl het een privépand betrof.
Daarnaast heeft de man op 26 november 2017 van zijn zakelijke rekening genoemd onder n. een bedrag van € 379.000,- overgeboekt naar zijn zakelijke rekening genoemd onder o.
Voorts heeft de man op 27 november 2017 van zijn privérekening genoemd onder e. een bedrag van € 250.000.- overgeboekt naar zijn zakelijke rekening genoemd onder o. De overboekingen op 26 en 27 november 2017 blijken uit productie 10 die is overgelegd bij het aanvullend verzoekschrift van de vrouw. De vrouw heeft haar eerste echtscheidingsverzoek ingediend in december 2017 en haar tweede verzoek in oktober 2018. Deze verzoeken heeft zij allebei om haar moverende redenen weer ingetrokken.
2.2.16.
De man voert gemotiveerd verweer. De onderneming is geen partij bij deze kwestie en de man ziet daarom niet in waarom hij specifieke bedrijfsgegevens moet inbrengen. De vrouw is bezig met een fishing expedition.
2.2.17.
De beslissing op dit geschilpunt is in de beschikking van 16 april 2021 aangehouden tot 1 juli 2021 in afwachting van de onderhandelingen tussen partijen. Gebleken is dat partijen geen afspraken hebben gemaakt. De rechtbank zal daarom eerst beslissen op het verzoek van de vrouw tot inzage in de bankafschriften.
2.2.18.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw tot inzage in de door haar gevraagde bankafschriften als een verzoek zoals bedoeld in artikel 843a Rv.
Aan de toewijsbaarheid van een verzoek op grond van dit artikel zijn drie cumulatieve voorwaarden verbonden, te weten 1. het hebben van een rechtmatig belang, 2. men moet partij zijn bij de rechtsbetrekking en 3. het moet gaan om bepaalde (concrete) bescheiden. De rechtbank is van oordeel dat aan twee van de drie voorwaarden is voldaan, namelijk de vrouw is partij bij de rechtsbetrekking en zij heeft geconcretiseerd welke bankafschriften zij wil ontvangen. De rechtbank is echter van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarde genoemd onder 1. Voor het hebben van een rechtmatig belang moet er namelijk meer zijn dan het enkele vermoeden van de vrouw dat de man gelden in het zicht van de echtscheiding opzettelijk heeft onttrokken, zodat de gelden niet (meer) tot het te verrekenen vermogen behoren. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van bescheiden waarvan slecht het vermoeden bestaat dat zij steun zouden kunnen geven aan de stelling van de vrouw. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw al om die reden afwijzen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat er bovendien sprake is van een groot tijdsverloop tussen de door de vrouw gestelde onttrekkingen en de datum van indiening van het onderhavige echtscheidingsverzoek; dit biedt op zichzelf al weinig steun voor haar stelling dat de man deze onttrekkingen heeft gedaan in het zicht van de echtscheiding.
2.2.19.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat alleen het saldo op de rekening genoemd onder e. op de peildatum bij helfte gedeeld moet worden. Uit het bericht van de man
van 15 augustus 2021 blijkt dat het saldo op deze rekening op 8 januari 2020 € 5.702,51 bedroeg.
De man moet de helft hiervan, te weten € 2.851,25 aan de vrouw voldoen.
i. en l. de beleggingsportefeuille en de verzekeringen op naam van de man
2.2.20.
Zoals uit r.o. 2.11.22. van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, zijn partijen het erover eens dat ieder van hen gerechtigd is tot de helft van de waarden op de peildatum van de beleggingsportefeuille genoemd onder bestanddeel i. en de kapitaalverzekeringen genoemd onder bestanddeel l.
2.2.21.
Door partijen is geen bewijsstuk over de waarde van de beleggingsportefeuille per 8 januari 2020 overgelegd. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man de helft van de waarde van de beleggingsportefeuille per 8 januari 2020 aan de vrouw moet voldoen.
De man wil de kapitaalverzekeringen splitsen. De vrouw wil de contante waarde van de verzekeringen verrekenen en de helft van die waarde in geld ontvangen. Omdat partijen hier geen overeenstemming over hebben bereikt en de verzekeringen op naam van de man staan, moet de man de helft van de contante waarde van de verzekeringen op de peildatum aan de vrouw voldoen. Partijen hebben zich in deze procedure niet uitgelaten over de in aanmerking te nemen contante waarde van de betreffende verzekeringen. Partijen moeten zich voor de berekening van de contante waarde tot een specialist wenden om deze waarde te berekenen. Wanneer partijen geen overeenstemming bereiken over de te benaderen specialist, moet de man binnen twee weken na deze beschikking drie specialisten selecteren. Deze selectie moet hij vervolgens naar de vrouw sturen. Na ontvangst daarvan kiest de vrouw binnen één week uit die selectie de specialist die de contante waarde van de verzekeringen gaat berekenen. De man geeft deze specialist vervolgens de opdracht om de berekening uit te voeren. De man moet de helft van de contante waarde minus de latente belastingclaim, uitgaande van 8 januari 2020, aan de vrouw voldoen.
j. de huurpenningen ten aanzien van de woningen gelegen aan de [adres 3] , de [adres 4] en [adres 5]
2.2.22.
Zoals uit r.o. 2.11.24 van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, zijn partijen het erover eens dat de huurpenningen uit de verhuur van deze woningen bij helfte gedeeld moeten worden. Tussen partijen is niet in geschil dat de huurpenningen voor de woning gelegen aan de [adres 3] vanaf 8 januari 2020 tot en met 31 december 2020 € 2.100,- per maand bedroeg en vanaf 1 januari 2021 € 2.300,- per maand. Voornoemde huurpenningen moeten vanaf 8 januari 2020 tot de datum van verrekening van de waarde van de woning (de datum van deze beschikking) bij helfte gedeeld worden. Dit komt afgerond neer op een periode van 21,5 maanden, wat aan de zijde van de vrouw een totaal bedrag oplevert van € 23.525,- (12 maanden x € 2.100,- en 9,5 maanden x € 2.300,- =
€ 47.050,-: 2). De man moet dit bedrag aan de vrouw voldoen.
2.2.23.
In de pleitnotitie die door de man tijdens de mondelinge behandeling is overgelegd, is opgenomen dat de huurpenningen voor de woning gelegen aan de [adres 4] € 282,50 per maand bedragen. De man schrijft op 6 mei 2021 in een e-mail aan [naam makelaar] dat de woning aan de [adres 4] al twee jaar leeg staat. De rechtbank is van oordeel dat alleen verrekend kan worden wat daadwerkelijk is ontvangen aan huurpenningen voor deze woning. De vrouw betwist niet dat er al twee jaar geen huurpenningen meer ontvangen zijn voor deze woning. Het verweer van de vrouw dat de woning verwijtbaar leeg staat en er moet worden uitgegaan van huurpenningen van € 282,50, per maand, wordt om die reden verworpen. Dit komt erop neer dat voor deze woning geen huurpenningen in de verrekening wordt betrokken en dat het verzoek van de vrouw hiertoe wordt afgewezen.
2.2.24.
In de pleitnotitie van de man is ook opgenomen dat de huurpenningen voor de woning gelegen aan de [adres 5] € 282,50 per maand bedragen. De man schrijft op 6 mei 2021 in een e-mail aan [naam makelaar] dat de woning aan de [adres 5] wordt verhuurd voor een bedrag van 321,- per maand. Niet is gebleken per wanneer deze woning voor een hogere maandelijkse bedrag aan huurpenningen wordt verhuurd. De rechtbank zal daarom bepalen dat de huurpenning vanaf 8 januari 2020 tot 1 mei 2021 € 282,50 per maand en vanaf 1 mei 2021 tot 21 oktober 2021 € 321,- per maand bedraagt. Dit komt afgerond neer op een periode van 21,5 maanden, wat aan de zijde van de vrouw een totaal bedrag oplevert van € 3.143,- (16 maanden x € 282,50 en 5,5 maanden x € 321,- = € 6.286,-: 2). De man moet dit bedrag aan de vrouw voldoen.
2.2.25.
Partijen verschillen ook hier van mening of kosten uit verhuur van deze woningen in mindering op voornoemde huurpenningen moeten worden gebracht. De rechtbank verwijst hiervoor naar wat hierover in r.o. 2.2.8. is beslist. Voornoemde aan de vrouw toekomende huurpenningen worden daarom niet verminderd met kosten.
k. de vier racefietsen
2.2.26.
Zoals uit r.o. 2.11.25. van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, verschillen partijen van mening over de waarde van de racefietsen. De rechtbank heeft de man daarom opdracht gegeven om binnen twee weken na voornoemde beschikking drie fietsenmakers te selecteren en deze selectie naar de vrouw te sturen. Na ontvangst daarvan moest de vrouw binnen één week uit deze selectie een fietsenmaker kiezen die de vier racefietsen zou gaan taxeren. De man moest deze fietsenmaker vervolgens de opdracht geven om de racefietsen in de huidige staat te taxeren.
2.2.27.
Bij bericht van 1 juli 2021 heeft de vrouw te kennen gegeven dat zij twee gelijkwaardige fietsen zonder waardeverrekening toegedeeld wil krijgen. De rechtbank gaat hieraan voorbij, omdat bij voornoemde beschikking al op dit bestanddeel is beslist. Uit de bijlage bij het bericht van de man van 21 juli 2021 blijkt dat de man drie fietsenmakers heeft geselecteerd en deze selectie naar de vrouw heeft gestuurd. Het ligt nu op de weg van de vrouw om uit deze selectie een fietsenmaker te kiezen die de vier racefietsen gaat taxeren, waarna de man deze fietsenmaker de opdracht zal geven om de racefietsen in de huidige staat te taxeren. De man moet de helft van de totale waarde van de vier fietsen aan de vrouw voldoen.
m. de Porsche Cayenne op naam van de man
2.2.28.
Zoals uit r.o.2.11.26 van de beschikking van 16 april 2021 blijkt, zijn partijen het erover eens dat de waarde van de Porsche Cayenne op de peildatum € 30.000,- bedroeg en dat deze waarde bij helfte gedeeld moet worden. De man moet € 15.000,- aan de vrouw voldoen.
Resumé
2.2.29.
Omdat voor de rechtbank de waarde op de peildatum van de beleggingsportefeuille en de verzekeringen genoemd onder i. en l. en de waarde van de vier racefietsen onbekend is, kan de rechtbank de man niet veroordelen om een concreet bedrag aan de vrouw te voldoen. Daarom zal de rechtbank partijen bevelen over te gaan tot afwikkeling van het tussen hen overeengekomen finaal verrekenbeding zoals weergegeven onder r.o. 2.2.9. tot en met 2.2.28.
2.2.30.
Voor zover de vrouw in haar brief van 1 juli 2021 met haar opmerkingen over:
- de problemen in haar woonsituatie heeft beoogd om opnieuw het voortgezet gebruik aan de orde te stellen;
- de oldtimer van het merk Cadillac heeft beoogd om opnieuw de vraag aan de orde te stellen of de waarde van deze auto tot het te verrekenen vermogen behoort;
gaat de rechtbank hieraan voorbij. Bij beschikking van 16 april 2021 is hierop al definitief beslist (zie r.o. 2.9.5., 2.11.18 en 3.5.).
2.3.
Onderhoudsbijdrage
2.3.1.
De vrouw verzoekt een partnerbijdrage van € 4.047,- netto per maand vast te stellen.
2.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
Ingangsdatum
2.3.3.
Zoals in de beschikking van 16 april 2021 is geoordeeld, zal de rechtbank de ingangsdatum bepalen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 25 februari 2021.
Behoefte
2.3.4.
De vrouw stelt haar behoefte primair op basis van de door haar overgelegde behoeftelijst gebaseerd op de uitgaven in 2017 op een bedrag van € 14.872,49 per maand. Haar aanvullende behoefte heeft zij niet gesteld. Subsidiair stelt zij haar behoefte op basis van de hofnorm op een bedrag van € 5.639,- per maand in 2018 en haar aanvullende behoefte op een bedrag van € 4.407,- netto per maand. De vrouw heeft bij bericht van 8 maart 2021 als productie 39 de kosten van het gezin overgelegd en als productie 41 haar behoeftelijst. De rechtbank volgt de man in zijn verweer dat er teveel vermenging van de kosten van het gezin in deze behoeftelijst waar te nemen is waardoor de behoefte van alleen de vrouw op basis van deze lijst niet te bepalen is. De rechtbank zal de behoefte van de vrouw dan ook aan de hand van de hofnorm berekenen. Dit houdt in dat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbare gezinsinkomen (hierna: NBGI) tijdens het huwelijk, aangezien een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder uit is dan een gehuwde.
2.3.5.
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de man op 23 december 2018 de echtelijke woning heeft verlaten. Partijen hebben dus tot die tijd in gezinsverband samengeleefd, zodat uitgegaan zal worden van de inkomensgegevens over het jaar 2018.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van het NBGI ten tijde van het huwelijk.
2.3.6.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man over het jaar 2018 op € 6.952,- per maand, waarbij rekening is gehouden met:
- het inkomen als DGA van [naam bedrijf 1] op basis van de jaaropgave 2017 ter hoogte van € 43.562,-. Gesteld noch gebleken is dat het inkomen in 2018 hiervan afweek;
- het vakantiegeld van € 3.485,- per jaar gelet op de stelling van de man dat hij dit ontving bovenop voornoemd inkomen per jaar, zoals opgenomen in de door hem tijdens de mondelinge behandeling overgelegde draagkrachtberekening;
- de door de man opgevoerde premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 4.396,- per jaar, omdat deze redelijk en fiscaal aftrekbaar zijn;
- de onttrekkingen van de rekening-courant in 2018 van € 31.724,- netto per jaar. Uit het fiscaal rapport 2018 van [naam bedrijf 3] te [plaatsnaam] blijkt dat de rekening-courant aan de directie in privé-uitgaven voornoemd bedrag bedroeg. De rechtbank is van oordeel dat deze onttrekkingen voor het bepalen van de behoefte van belang zijn, omdat partijen hiervan ten tijde van het huwelijk hebben geleefd. De rechtbank gaat ervan uit dat dit bedrag ten goede is gekomen aan het gezin;
- de huurpenningen van € 21.495,- netto per jaar. Rekening is gehouden met de huurpenningen van de [adres 3] van € 1.800,- per maand, de [adres 2] van € 1.500,- per maand en de [adres 5] van € 282,50 (= € 3.583,- netto per maand x 12 maanden : 2). De rechtbank zal zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw rekening houden met de helft van de totale huurpenningen, omdat uit de overgelegde stukken is gebleken dat de huurpenningen zowel op de gezamenlijke rekening, de rekening van de man en de rekening van de vrouw werden gestort. Gelet op rechtsoverweging 2.2.23. wordt voor het verleden geen rekening gehouden met de huurpenningen voor de [adres 4] . Gelet op wat in r.o. 2.2.8. en 2.2.25. is overwogen, wordt (in al de na te noemen berekeningen) geen rekening gehouden met kosten uit verhuur van deze woningen;
- de algemene heffingskorting en de arbeidskorting zijn in aanmerking genomen.
Geen rekening is gehouden met:
- inkomsten uit zwart geld. Dat, zoals de vrouw stelt, de man inkomsten uit zwart geld heeft, is door hem gemotiveerd betwist en de vrouw heeft in het licht van deze betwisting haar stellingen op dit punt onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd;
- de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.);
- premies ten behoeve van de door hem zelf getroffen pensioenvoorziening van € 2.179,- per jaar, omdat de man deze last in het licht van de betwisting door de vrouw niet met stukken heeft onderbouwd.
2.3.7.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de vrouw over het jaar 2018 op € 3.823,- per maand, rekening is gehouden met:
- het inkomen uit dienstverband bij [naam bedrijf 1] op basis van de jaaropgaven 2019 en 2020, aangezien niet gesteld of gebleken is dat het inkomen in 2018 hiervan afweek, ter hoogte van € 31.322,- per jaar;
- de huurpenningen van € 21.495,- netto per jaar;
- de algemene heffingskorting en de arbeidskorting zijn in aanmerking genomen.
Geen rekening is gehouden met:
- vakantiegeld. Anders dan de man stelt, is niet gebleken dat de vrouw bovenop voornoemd jaarinkomen nog vakantiegeld ontving.
2.3.8.
Aan de hand van deze gegevens becijfert de rechtbank het in dit kader relevante NBGI op (€ 6.952,- + € 3.823,- =) € 10.775,- per maand. De kosten van de kinderen in 2018 worden in mindering gebracht op het NBGI. Op grond van voornoemd NBGI en de leeftijd van de kinderen in 2018, bepaalt de rechtbank de kosten van de kinderen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport), zoals deze vanaf 1 januari 2013 luiden, en de tabel eigen aandeel kosten kinderen, die is opgenomen als bijlage bij voormeld rapport, op een bedrag van € 1.420,- per maand. Dan resteert een bedrag van € 9.355,- per maand, waarvan 60% ofwel een bedrag van afgerond € 5.613,- per maand kan worden beschouwd als netto-behoefte van de vrouw aan alimentatie in 2018. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de huwelijksgerelateerde netto behoefte van de vrouw € 6.044,- per maand.
2.3.9.
Op de netto behoefte van de vrouw moet haar huidige NBI in mindering worden gebracht om haar netto aanvullende behoefte te bepalen.
2.3.10.
De rechtbank berekent het huidige NBI van de vrouw aan de hand van de volgende gegevens (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening):
- het inkomen uit dienstverband bij [naam bedrijf 1] op basis van de jaaropgave 2020 ter hoogte van € 31.322,- per jaar. De rechtbank gaat uit van voornoemd inkomen, omdat de vrouw nog steeds in dienst is bij [naam bedrijf 1] en onbekend is wanneer het dienstverband van de vrouw wordt beëindigd. Mogelijk zal hierover nog een andere procedure moeten plaatsvinden. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw tot die tijd nog voornoemd inkomen van [naam bedrijf 1] ontvangt;
- het eigenwoningforfait van € 2.184,-. Aan de zijde van de vrouw wordt voor de berekening van haar huidige inkomen net zoals hieronder aan de zijde van de man, rekening gehouden met voornoemd eigenwoningforfait omdat de woning aan de [adres 2] aan de vrouw wordt toegedeeld. De rechtbank heeft het bedrag gelijkgesteld aan het eigenwoningforfait dat de man in zijn tijdens de mondelinge behandeling overgelegde draagkrachtberekening onweersproken heeft opgevoerd. Nu de vrouw als gevolg van de finale verrekening voldoende middelen ontvangt om de hypotheek af te lossen, wordt met een bedrag aan hypotheekrente geen rekening gehouden.
- de huurpenningen
van 25 februari 2021 tot 1 mei 2021 van € 24.495,- netto per jaar.
Rekening is gehouden met de huurpenningen van de [adres 3] van € 2.300,- per maand, de [adres 2] van € 1.500,- per maand en de [adres 5] van € 282,50 per maand (= € 4.083,- netto per maand x 12 maanden : 2). De rechtbank zal zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw rekening houden met de helft van deze huurpenningen, omdat uit de finale verrekening blijkt dat de vrouw deze vanaf 25 februari 2021 tot 21 oktober 2021 alsnog ontvangt;
van 1 mei 2021 tot 21 oktober 2021 van € 24.726,- netto per jaar.
Rekening is gehouden met de huurpenningen van de [adres 3] van € 2.300,- per maand, de [adres 2] van € 1.500,- per maand en de [adres 5] van € 321,- per maand (= € 4.121,- netto per maand x 12 maanden : 2);
vanaf 21 oktober 2021 van € 0,- per jaar.
De vrouw heeft vanaf 21 oktober 2021 geen recht meer op huurpenningen uit de verhuur van de woningen aan de [adres 3] , de [adres 4] en de [adres 5] . Ook wordt geen rekening gehouden met huurpenningen die de vrouw mogelijk gaat ontvangen uit de aan haar toegedeelde woning aan de [adres 2] . Onbekend is of de vrouw in deze woning gaat wonen of deze woning blijft verhuren. Wanneer de vrouw de woning blijft verhuren, moet zij een andere woning kopen of huren en hieraan zijn ook weer kosten verbonden. De eventuele huurinkomsten en hypotheek- of huurlasten voor de woning waarin zij verblijft vallen dan tegen elkaar weg;
- de algemene heffingskorting en de arbeidskorting zijn in aanmerking genomen.
Geen rekening is gehouden met:
- enig bedrag aan vakantiegeld. Anders dan de man stelt, is niet gebleken dat de vrouw bovenop voornoemd jaarinkomen ook nog vakantiegeld ontving.
Het NBI van de vrouw bedraagt zonder rekening te houden met enig bedrag aan
partnerbijdrage van 25 februari 2021 tot 1 mei 2021 € 4.131,- per maand, van
1 mei 2021 tot 21 oktober 2021 € 4.150,- per maand en vanaf 21 oktober 2021 € 2.089,- per maand.
2.3.11.
Gelet op bovenstaande gegevens is het NBI van de vrouw vanaf het moment dat zij
een partnerbijdrage ontvangt (wegens correctie op de heffingskortingen en
inkomensafhankelijke bijdrage ZVW) van 25 februari 2021 tot 1 mei 2021 € 4.209,- per maand, van 1 mei 2021 tot 21 oktober 2021 € 4.228,- per maand en vanaf 21 oktober 2021 € 2.168,- per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw is dan van 25 februari 2021 tot 1 mei 2021 € 1.835,- netto per maand ofwel € 3.496,- bruto per maand, van 1 mei 2021 tot 21 oktober 2021 € 1.816,- netto per maand ofwel € 3.458,- bruto per maand en vanaf
21 oktober 2021 € 3.876,- netto per maand ofwel € 7.538,- bruto per maand.
Behoeftigheid
2.3.12.
De man voert aan dat de vrouw in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
2.3.13.
De vrouw betwist dit gemotiveerd.
2.3.14.
De rechtbank is van oordeel, zoals hierboven al is geoordeeld, dat niet bekend is wanneer het dienstverband van de vrouw bij [naam bedrijf 1] wordt beëindigd. Zolang de vrouw nog een inkomen uit arbeid heeft, voorziet zij gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud. De man stelt echter dat de vrouw op dit moment niet haar volledige verdiencapaciteit benut. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw haar HBO-opleiding toegepaste psychologie, anders dan de man stelt, nog niet heeft afgerond. Het door de man overgelegde HBO-diploma bevat geen handtekeningen. Voorts heeft de vrouw aan de hand van de door haar overgelegde handgeschreven brieven van de man onweersproken gesteld dat zich in het verleden veel tussen partijen heeft afgespeeld. Zij stelt dat zij hier nog steeds last van heeft. Dat is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat partijen lang gehuwd zijn geweest en de financiële afwikkeling van de echtscheiding tot veel discussie tussen hen heeft geleid, met alle stress van dien.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden nu niet van de vrouw verwacht kan worden dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Waarschijnlijk kan de vrouw dit in de toekomst wel, maar dan moet eerst de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen plaatsvinden, waardoor er rust en ruimte voor de vrouw gecreëerd wordt om te herstellen en haar HBO-opleiding af te ronden. De rechtbank volgt de man niet in zijn verweer dat van de vrouw moet worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen. Partijen zullen uit de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime beiden een even groot bedrag ontvangen. Deze omstandigheid maakt dat het de rechtbank het niet redelijk acht, mede gelet op het feit dat de man ook geen andere omstandigheden heeft gesteld, dat de vrouw op dat bedrag zou moeten interen en de man niet.
Draagkrachtberekening
2.3.15.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.3.16.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in Tremarapport.
2.3.17.
De rechtbank berekent het huidige NBI van de man aan de hand van de volgende gegevens (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening):
- het inkomen als DGA van [naam bedrijf 1] op basis van de jaaropgave 2020 ter hoogte van € 64.800,-;
- het eigenwoningforfait van € 2.184,-. Aan de zijde van de man wordt voor de berekening van zijn huidige inkomen, net zoals aan de zijde van de vrouw, rekening gehouden met voornoemd eigenwoningforfait omdat de woning aan de [adres 1] in eigendom is van de man en als zijn woonhuis zal dienen;
- de door de man opgevoerde premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 4.396,- per jaar, omdat deze redelijk en fiscaal aftrekbaar zijn;
- de onttrekkingen van de rekening-courant van € 31.724,- netto per jaar. Uit het fiscaal rapport 2018 en 2019 van [naam bedrijf 3] te [plaatsnaam] blijkt dat de rekening-courant aan de directie in privé-uitgaven € 31.724,- in 2018 en € 68.044,- in 2019 bedroeg. Hoewel de onttrekking in 2019 het dubbele is van 2018, wordt er voor het huidige inkomen van de man eveneens uitgegaan van een bedrag van € 31.724,-. Omdat partijen in 2019 gescheiden van elkaar woonden, zijn de lasten verdubbeld. Hoewel de stelling van de man dat een rekening-courant een schuld is met een terugbetalingsverplichting, in beginsel juist is, is de rechtbank van oordeel dat gelet op het eigen vermogen van de B.V. , het positieve resultaat in de B.V. en het gegeven dat de man ieder jaar gelden uit zijn rekening-courant opneemt, sprake is van een bestendig patroon om het inkomen van de man aan te vullen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit bedrag ten goede komt aan de man;
- de huurpenningen
van 25 februari 2021 tot 1 mei 2021 van € 24.495,- netto per jaar.
Rekening is gehouden met de huurpenningen van de [adres 3] van € 2.300,- per maand, de [adres 2] van € 1.500,- per maand en de [adres 5] van € 282,50 (= € 4.083,- netto per maand x 12 maanden : 2);
van 1 mei 2021 tot 21 oktober 2021 van € 24.726,- netto per jaar.
Rekening is gehouden met de huurpenningen van de [adres 3] van € 2.300,- per maand, de [adres 2] van € 1.500,- per maand en de [adres 5] van € 321,- per maand (= € 4.121,- netto per maand x 12 maanden : 2);
vanaf 21 oktober 2021 van € 34.842,- netto per jaar.
Rekening is gehouden met de huurpenningen van de [adres 3] van € 2.300,- per maand, de [adres 4] van € 282,50 per maand, de [adres 5] van € 321,- per maand (= € 2.904,- netto per maand x 12 maanden). Geen rekening is gehouden met de huurpenningen van de [adres 2] , omdat deze woning vanaf 18 oktober wordt toegedeeld aan de vrouw. Wel wordt voor de toekomst, gelet op het verweer van de vrouw dat de woning aan de [adres 4] verwijtbaar leeg staat omdat de woning tijdens de samenleving altijd verhuurd is geweest en dit gelet op de huidige krapte op de woningmarkt weer mogelijk moet zijn, rekening gehouden met voornoemde huurpenningen.
- de algemene heffingskorting en de arbeidskorting zijn in aanmerking genomen.
Geen rekening is gehouden met:
- inkomsten uit zwart geld;
- premies ten behoeve van de door hem zelf getroffen pensioenvoorziening van € 2.179,- per jaar.
Het NBI van de man bedraagt van 25 februari 2021 tot 1 mei 2021 € 8.384,- per maand, van 1 mei 2021 tot 21 oktober 2021 € 8.404,- per maand en vanaf 21 oktober 2021
€ 9.247,- per maand.
2.3.18.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.079,-;
  • de woonlasten van € 0,-, de overige eigenaarslasten, die worden gesteld op € 95,- verminderd met de gemiddelde basishuur van € 95,-;
  • de ziektekosten van € 148,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 150,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 34,- voor een alleenstaande, en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,- per maand;
  • de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 366,-.
2.3.19.
Ten aanzien van betwiste last van de kosten van rechtsbijstand van € 114,- per maand overweegt de rechtbank als volgt. In het algemeen vormen kosten van rechtsbijstand, gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure, niet een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting. Dit kan anders zijn in bijzondere omstandigheden. De man heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd. De rechtbank wijst het verzoek van de man daarom af en houdt aan de zijde van de man geen rekening met kosten van rechtsbijstand.
2.3.20.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man:
-van 25 februari 2021 tot 1 mei 2021 in totaal € 1.593,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 6.791,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de kinder- en partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 4.075,- per maand;
-van 1 mei 2021 tot 21 oktober 2021 in totaal € 1.593,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 6.811,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de kinder- en partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 4.087,- per maand;
-vanaf 21 oktober 2021 in totaal € 1.593,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 7.654,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de kinder- en partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 4.592,- per maand.
2.3.21.
Hierop moet een bedrag van € 670,- per maand in mindering worden gebracht voor de door de man te betalen kinderbijdrage voor [naam kind 1] . Gelet op de zorgregeling die in de beschikking van 16 april 2021 is opgenomen, gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor [naam kind 1] . Hierbij hoort een zorgkorting van 35% waardoor de zorgkorting € 235,- per maand bedraagt.
2.3.22.
De rechtbank heeft bij beschikking van 16 april 2021 geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [naam kind 2] aan de man opgelegd, omdat [naam kind 2] jongmeerderjarig is en de vrouw niet heeft gemachtigd om namens hem op te treden in deze procedure. Gebleken is dat de man feitelijk wel kosten voor [naam kind 2] voldoet. Ten aanzien van de kosten van levensonderhoud en studie van [naam kind 2] , zal de rechtbank daarom aan de zijde van de man rekening houden met een bedrag van 35% van de WSF-norm. De man heeft in zijn pleitnotitie onweersproken gesteld dat de WSF-norm € 535,61 per maand bedraagt. De rechtbank zal daarom aan de zijde van de man rekening houden met een bedrag van € 187,- per maand.
2.3.23.
Na aftrek van de door de man te betalen kinderbijdrage voor [naam kind 1] van € 670,-, de zorgkorting voor [naam kind 1] van € 235,- en de bijdrage voor [naam kind 2] van € 187,- (totaal € 1.092,-) resteert:
-van 25 februari 2021 tot 1 mei 2021 een bedrag van € 2.983,- netto per maand, ofwel € 4.683,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening;
-van 1 mei 2021 tot 21 oktober 2021 een bedrag van € 2.995,- netto per maand, ofwel € 4.695,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening;
-vanaf 21 oktober 2021 een bedrag van € 3.500,- netto per maand, ofwel € 5.200,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
2.3.24.
De man verzoekt de rechtbank een zogenaamde “jus”-vergelijking te maken, zodat de rechtbank de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten zal vergelijken. Ten behoeve van deze “jus”-vergelijking zal hieronder de draagkracht van de vrouw worden bepaald.
2.3.25.
Voor het huidige NBI van de vrouw wordt verwezen naar r.o. 2.3.10.
2.3.26.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de vrouw de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.079,-;
  • de woonlasten van € 0,-, de overige eigenaarslasten, die worden gesteld op € 95,- verminderd met de gemiddelde basishuur van € 95,-;
  • de ziektekosten van € 148,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 150,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 34,- voor een alleenstaande, en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,- per maand.
2.3.27.
Uit deze berekening volgt dat partijen:
- van 25 februari 2021 tot 1 mei 2021 een gelijke vrije ruimte hebben bij een partnerbijdrage van € 2.568,- bruto per maand;
- van 1 mei 2021 tot 21 oktober 2021 een gelijke vrije ruimte hebben bij een partnerbijdrage van € 2.568,- bruto per maand;
- vanaf 21 oktober 2021 een gelijke vrije ruimte hebben bij een partnerbijdrage van € 4.877,- bruto per maand.
Deze bedragen acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zodat de partnerbijdrage hierop wordt vastgesteld.
2.3.28.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.4.
Proceskosten
2.4.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen
de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/589337 / FA RK 20-95:
3.1.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van 25 februari 2021 tot 21 oktober 2021 van € 2.568,- bruto per maand, en vanaf 21 oktober 2021 van € 4.877,- bruto per maand, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/593975 / FA RK 20-2146:
3.5.
gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap ten aanzien van de woning aan de [adres 2] als overwogen in rechtsoverwegingen 2.2.4. tot en met 2.2.6.;
3.6.
bepaalt dat de man ten aanzien van de woning aan de [adres 2] een bedrag van € 16.125,- aan huurpenningen aan de vrouw moet voldoen;
3.7.
beveelt partijen over te gaan tot afwikkeling van het tussen hen overeengekomen finaal verrekenbeding zoals weergegeven in de rechtsoverwegingen 2.2.9. tot en met 2.2.28.;
3.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.10.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, mr. M.C. Woudstra en
mr. L. Berghuis-Knijff, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. N.A.J.M. Rasenberg op 21 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.