ECLI:NL:RBROT:2021:10469

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
ROT 20/6231
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van Wet WIA-uitkering en geschil over dagloon aanpassing

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de toekenning van een Wet WIA-uitkering. Eiser, die zich op 20 oktober 2017 ziekmeldde, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), welke aanvankelijk werd afgewezen. Na bezwaar werd deze afwijzing herroepen en werd eiser een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA-uitkering) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Het geschil betreft de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd het eerder vastgestelde dagloon aan te passen. Eiser stelt dat het maatmaninkomen te laag is vastgesteld en verwijst naar zijn arbeidsovereenkomst van 14 oktober 2013, waarin een hoger loon is afgesproken. De rechtbank overweegt dat er geen sprake is van een loonvordering die in het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was, en dat er geen ruimte is voor het in aanmerking nemen van het verschil tussen het overeengekomen salaris en het uiteindelijke SV-loon bij het berekenen van het maatmaninkomen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat het maatmaninkomen op juiste wijze is vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6231

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. D.E. de Hoop,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: C. Nobel.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 16 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en eiser met ingang van 18 oktober 2019 een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) toegekend naar een mate van arbeidsgeschiktheid van
35 tot 80%.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, laatstelijk werkzaam als manager voor 38 uur per week, heeft zich op
20 oktober 2017 ziekgemeld met gezondheidsklachten. Op 30 juli 2019 heeft hij een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd.
2.1.
Op 1 oktober 2019 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Wet WIA per einde wachttijd plaatsgevonden. De arts, wiens oordeel is getoetst door een verzekeringsarts, heeft in het rapport van 16 oktober 2019 geconcludeerd dat er sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek waardoor eiser is aangewezen op werkzaamheden overeenkomstig de op 16 oktober 2019 (geldig vanaf 1 oktober 2019) opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In deze FML zijn beperkingen aangegeven ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en werktijden. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van eisers mogelijkheden en beperkingen geconcludeerd dat eiser niet geschikt is voor het verrichten van zijn eigen werk, maar wel voor de voor hem geduide functies van elektromonteur (sterkstroom) (SBC-code 267010), graafmachinebestuurder, laadschopbestuurder (SBC-code 263060) en controleur metaalproducten (SBC-code 264150). Aanvullend wordt eiser geschikt geacht voor de functies archiefmedewerker (SBC-code 315132) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180). Het loon dat met de mediaanfunctie (de middelste van de eerste drie genoemde functies) verdiend kan worden, ligt 34,52% lager dan het zogeheten maatmaninkomen.
2.2
Verweerder heeft bij het primaire besluit vastgesteld dat eiser, in aansluiting op de toepasselijke wachttijd, met ingang van 18 oktober 2019 niet in aanmerking komt voor een Wet WIA-uitkering. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.3
In het kader van de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 augustus 2020 geconcludeerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig en volledig is geweest en dat de beperkingen die uit dat onderzoek naar voren zijn gekomen voldoende zijn onderkend bij het opstellen van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft evenwel opgemerkt dat naast de beperking bij rubriek II (het niet werken in een ruimte met veel mensen dicht bij elkaar) ook het werken in een grote ruimte waarin veel mensen, meer verspreid en met veel bewegingsvrijheid, werkzaam zijn en/of veel geluiden niet passend is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 23 september 2020, als gevolg van de bezwaargronden, in combinatie met de medische bevindingen in bezwaar, aanleiding gezien om de functie van monteur elektrotechniek (SBC-code 267010) te laten vervallen en om het maatmanloon nader te bepalen op € 23,09,-. De overige geduide functies zijn evenwel nog steeds geschikt bevonden voor eiser. Het loon dat met de nieuwe mediaanfunctie verdiend kan worden, ligt 40,32% lager dan het zogeheten maatmaninkomen.
2.4
Naar aanleiding van het aanvullende bezwaar van eiser tegen verweerders voornemen het primaire besluit te herroepen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 oktober 2020 geconcludeerd, dat eiser geen nieuwe medische feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en dat er geen reden is om haar eerdere standpunt te herzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 oktober 2020 overwogen dat het aanvullende bezwaar van eiser geen aanleiding geeft om van het eerdere standpunt af te wijken.
2.5
Op grond van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en – conform het voorgenomen besluit – eiser een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,32% (klasse 35-80%).
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid het maatmaninkomen te laag is vastgesteld. Eiser verwijst daartoe naar artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (het Schattingsbesluit). Hieruit volgt volgens eiser dat bij het vaststellen van het maatmaninkomen uitgegaan dient te worden van het inkomen dat is afgesproken en vastgelegd in de arbeidsovereenkomst van 14 oktober 2013. Voor de toepassing van artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit is volgens eiser slechts vereist dat hij aantoont dat hij recht had op een hoger loon. Dat de uitbetaling van het loon deels is verlegd naar een moment dat het financieel beter zou gaan met het bedrijf, doet aan de loonafspraak niet af.
Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat verweerder ten onrechte artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit analoog toepast op artikel 7a van het Schattingsbesluit. Verder is eiser van mening dat de nota van toelichting, behorend bij het Schattingsbesluit, niet van toepassing is. Na aanpassing van het maatmanloon zou er ook nog indexering plaats moeten vinden.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het maatmaninkomen op juiste wijze is vastgesteld. Volgens verweerder is het uitgangspunt bij het bepalen van het inkomensverlies bij ziekte het feitelijk genoten loon dat de verzekerde ontving voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
5. Op grond van artikel 1 van de Wet WIA wordt voor de toepassing van die wet en de daarop berustende bepalingen onder maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Op grond van artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit wordt het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA, bepaald door het loon dat de verzekerde met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend, te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar, waarbij het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van het derde lid van dat artikel wordt een andere periode van maximaal één jaar vastgesteld waarover het inkomen en het aantal uren van de maatgevende arbeid in aanmerking worden genomen, indien in het refertejaar geen sprake is van maatgevende arbeid of van arbeid van een urenomvang die niet maatgevend is.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) volgt dat bij het bepalen van het inkomensverlies wegens ziekte het feitelijk genoten loon dat betrokkene ontving voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid uitgangspunt is (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BI3128 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW3706).
Op grond van artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit kan bij de vaststelling van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA, loon in aanmerking worden genomen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken. In de nota van toelichting bij het Schattingsbesluit is daarover vermeld:
“In het vijfde lid is een bepaling opgenomen, die aansluit bij artikel 2, vierde lid, van het BDR, waarin wordt bepaald, dat bij het bepalen van het loon ook loonbestanddelen worden meegenomen, waarvan vaststaat, dat de werknemer daar recht op heeft, maar die nog niet geïnd zijn door de werknemer, omdat de werkgever die bijvoorbeeld nog nader dient vast te stellen. Uitgaande van het beginsel van «loon in» zouden deze loonbestanddelen niet worden meegenomen bij de bepaling van het loon in het referte jaar. Als de werknemer aantoont, dat hiervan sprake is, kan het UWV dit wel meenemen. In het vijfde lid wordt in deze lijn geregeld dat loon in aanmerking kan worden genomen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont, dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken.”
Het in de nota van toelichting bij het Schattingsbesluit genoemde artikel 2, vierde lid, van het tot 1 juni 2013 geldende Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen bepaalt dat onder loon mede wordt begrepen, het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dat Besluit wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. In de nota van toelichting bij artikel 2, vierde lid, is daarover vermeld:
“Het komt voor dat in het refertejaar recht op loon bestaat, doch dat loon (nog) niet inbaar is. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een situatie waarbij de werkgever niet meer aanwezig is. Om te voorkomen dat loon waar de werknemer wel recht op heeft maar dat niet wordt uitbetaald, bijvoorbeeld in de situatie dat de werkgever met de noorderzon is vertrokken, het dagloon van de werknemer negatief wordt beïnvloed, is in dit vierde lid bepaald dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Zulk loon wordt dus in het dagloon meegerekend.”
De Raad heeft in zijn uitspraak van 22 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3156) overwogen dat voor de toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (en ook voor artikel 15, tweede lid, van het sinds 2013 geldende Dagloonbesluit werknemersverzekeringen) is vereist dat de werknemer heeft aangetoond dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon uit te keren.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat het refertejaar loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. Ook niet in geschil is dat eiser vanaf 14 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2013 een SV-loon van € 4.250,- bruto per maand en vanaf 1 november 2013 tot einde dienstverband een SV-loon van € 3.400,- bruto per maand heeft ontvangen. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of verweerder terecht heeft geweigerd het eerder vastgestelde dagloon aan te passen.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat een onjuist loon in aanmerking is genomen voor het bepalen van het maatmanloon een arbeidsovereenkomst van 14 oktober 2013 overgelegd. Eiser had derhalve recht op betaling van een hoger loon over het refertejaar dan hij daadwerkelijk heeft genoten en in de polis administratie is opgenomen. In de jaren 2013 tot en met 2019 heeft eiser echter nooit aanspraak gemaakt op het in de arbeidsovereenkomst overeengekomen loon en hij heeft zijn werkgever ook niet gemaand dit loon te betalen. Pas in 2020, dus enkele jaren na afloop van het refertejaar, heeft eiser zijn werkgever gemaand met betrekking tot niet betaald loon zoals overeengekomen in de arbeidsovereenkomst van 2013. Eiser heeft met zijn werkgever uiteindelijk een vaststellingsovereenkomst gesloten waarna er nog een betaling is gevolgd en aanpassing van de salarisspecificaties, die ook door verweerder verwerkt zijn bij de berekening van het maatmaninkomen. Gelet op het voorgaande was er geen sprake van een loonvordering die in het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was. Voor het in aanmerking nemen van het verschil tussen het overeengekomen salaris en het (uiteindelijke) SV-loon bij het berekenen van het maatmaninkomen is op grond van artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit daarom geen ruimte.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Golic Camdzic, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 oktober 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.