ECLI:NL:RBROT:2020:9754

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
ROT 20/749
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen vergunning voor kamerbewoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vereniging van Eigenaars Flatgebouw Blaak/Nieuwstraat, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar dat door de gemachtigde van eiseres is ingediend tegen een besluit van verweerder, waarbij vergunning is verleend voor kamerbewoning in een woning. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, omdat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard op grond van het ontbreken van een schriftelijke machtiging van de gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld, op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:2 lid 2 Awb een machtiging kan worden verlangd, tenzij het voor het bestuur redelijkerwijs duidelijk is dat de gemachtigde een advocaat is. In dit geval was de gemachtigde geen advocaat, waardoor verweerder terecht een machtiging heeft verlangd. Eiseres stelde dat de gemachtigde bij de gemeente bekend was en dat hij een professionele rechtsbijstandverlener was, maar de rechtbank oordeelt dat dit onvoldoende grond biedt om te concluderen dat verweerder redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de gemachtigde bevoegd was om namens eiseres bezwaar te maken.

De rechtbank concludeert dat de gemachtigde in verzuim was, omdat hij niet binnen de gestelde termijn een machtiging heeft overgelegd. De rechtbank wijst erop dat de termijn voor het indienen van een machtiging een termijn van orde is en dat bestuursorganen niet per individueel geval hoeven te beoordelen of toepassing van artikel 6:6 Awb opportuun is. Aangezien er na de brief van 27 november 2019 geen nieuwe hersteltermijn is geboden en er ook niet om is verzocht, heeft verweerder in redelijkheid het bezwaar niet-ontvankelijk kunnen verklaren. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/749

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2020 in de zaak tussen

Vereniging van Eigenaars Flatgebouw Blaak/Nieuwstraat, te Rijswijk, eiseres,

gemachtigde: mr. S.I. Eskens,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: A.M.H. Dellaert.

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vergunning verleend voor kamerbewoning voor de woning [adres].
Bij besluit van 31 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft toepassing gegeven aan artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en doet uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Uit artikel 2:1, eerste lid, van de Awb volgt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. In het tweede lid is bepaald dat het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen. Uit artikel 6:6 van de Awb volgt – voor zover hier van belang – dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan enig bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2. Nadat de gemachtigde van eiseres (de gemachtigde) bij brief van 24 oktober 2019 bezwaar heeft gemaakt, heeft verweerder de gemachtigde bij aangetekende brief van
30 oktober 2019 bericht dat voor het in behandeling kunnen nemen van het bezwaar de gemachtigde uiterlijk op 27 november 2019 een motivering van het bezwaarschrift en een machtiging aan verweerder dient toe te sturen. Daarbij is erop gewezen dat wanneer de gevraagde informatie niet uiterlijk op 27 november 2019 aan verweerder wordt toegestuurd, dit tot het advies zal leiden het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en dat dit betekent dat het bezwaarschrift niet inhoudelijk zal worden behandeld. Bij brief van 14 november 2019 heeft de gemachtigde de gronden van bezwaar ingediend, maar niet de verzochte machtiging overgelegd. Bij brief van 23 december 2019 heeft verweerder gemachtigde bericht dat hij de termijn voor het beslissen op bezwaar heeft verdaagd met zes weken. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat niet binnen de geboden termijn een machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat de gemachtigde bevoegd is namens eiseres bezwaar te maken.
3. Eiseres stel zich in beroep op het standpunt dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Zij voert daartoe twee argumenten aan. Ten eerste was eiseres niet in verzuim, omdat geen machtiging nodig was. De gemachtigde is werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, een professionele rechtsbijstandverlener die enkel handelt op basis van een verzekeringsovereenkomst, zodat geen procedure wordt opgestart zonder dat daartoe opdracht is verkregen. Het had verweerder dus redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de gemachtigde bevoegd was om namens eiseres bezwaar te maken en een machtiging trof daarom geen enkel doel. De gemachtigde is bovendien bekend bij de gemeente. Ten tweede heeft eiseres aangevoerd dat verweerder – ook gelet op de ernstige gevolgen van het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar – pas in redelijkheid toepassing kan geven aan artikel 6:6 van de Awb indien eiseres ruimschoots en voldoende duidelijk in de gelegenheid is gesteld het gebrek te repareren. Volgens de gemachtigde had verweerder daarom de gemachtigde nogmaals in de brief van 23 december 2019 er op moeten wijzen wat de gevolgen zouden zijn van het niet indienen van een machtiging.
4. Op grond van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb kan een machtiging worden verlangd, behalve wanneer het het bestuur redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de gemachtigde advocaat is. Dan mag in beginsel geen machtiging worden verlangd (vgl. ECLI:NL:RVS:2014:916). De gemachtigde van eiseres is echter geen advocaat, zodat verweerder een machtiging mocht verlangen. Eiseres heeft gesteld dat de gemachtigde bij de gemeente bekend is en dat de gemachtigde een professioneel rechtsbijstandverlener is die enkel handelt op basis van een verzekeringsovereenkomst, maar dat biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het verweerder redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de gemachtigde bevoegd was om namens eiseres bezwaar te maken. Uit vaste rechtspraak volgt verder dat wanneer wordt verzocht om een machtiging, dit met zich brengt dat de belanghebbende op dat moment in verzuim is in de zin van artikel 6:6 van de Awb (bijv. ECLI:NL:HR:2014:2).
5. De mate waarin een belanghebbende wordt getroffen door een besluit speelt geen rol bij de vraag of een bestuursorgaan in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan artikel 6:6 van de Awb indien voor afloop van de geboden termijn gebreken niet zijn hersteld. Het betreft een termijn van orde, waarvoor geldt dat – mede uit een oogpunt van gelijke behandeling – van bestuursorganen niet kan worden gevergd dat zij per individueel geval nagaan of toepassing van artikel 6:6 van de Awb opportuun is (vgl. ECLI:NL:CRVB:2013:2879). Het ligt daarentegen veeleer voor de hand dat een bestuursorgaan van die bevoegdheid gebruik maakt indien het tevoren heeft gewezen op de consequentie van het niet tijdig herstellen van het verzuim. Wel geldt daarbij dat uit een oogpunt van zorgvuldigheid niet alleen bij een eerdere voor het herstel van het verzuim gestelde termijn wordt gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring bij overschrijding daarvan, maar ook bij de laatste daarvoor gestelde termijn (bijv. ECLI:NL:RVS:2016:1399). In dit geval is na de brief van 27 november 2019 geen nieuwe hersteltermijn geboden. Daar is ook niet om verzocht door de gemachtigde. De stelling van eiseres dat verweerder nogmaals in de brief van 23 december 2019, waarbij de beslistermijn met zes weken is verdaagd, had moeten wijzen op de consequentie van het niet overleggen van een machtiging gaat daarom niet op.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid toepassing kunnen geven aan artikel 6:6 van de Awb door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 november 2020.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.