Overwegingen
1. De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. In artikel 4:1 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat de aanvraag schriftelijk wordt ingediend. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter.
3. Op grond van de artikelen 2.1 en 2.2 van Bijlage I bij de Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2019 (de Verordening) kunnen urgentieaanvragen worden ingediend bij het bevoegde college van burgemeester en wethouders (het college) van de betrokken gemeente dat op de aanvraag beslist. Voor een aantal gemeenten, waaronder Rotterdam, geldt op grond van deze artikelen echter dat de urgentieaanvraag moet worden ingediend bij de woningcorporatie en dat vervolgens Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (SUWR) op die aanvraag beslist. Artikel 2.1, vierde lid, van Bijlage 1 bij de Verordening voorziet in de mogelijkheid dat, wanneer SUWR bevoegd is, het college de beslissingsbevoegdheid niettemin naar zich toetrekt. Daarbij kan het college, gelet op de tweede zin van dit artikellid, besluiten dat SUWR categorisch niet meer bevoegd is deze besluiten te nemen, maar dat hoeft dus niet.
4. Eiseres heeft in deze zaak, net als in de 25 zaken die hebben geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 10 september 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:7883), stukken overgelegd waaruit volgt dat woningcorporatie Woonbron weigerde aanvragen die met tussenkomt van Statempire B.V., handelend onder de naam MijnUrgentie, zijn ingediend in behandeling te nemen en door te sturen naar SUWR en SUWR op haar beurt MijnUrgentie heeft bericht dat het niet mogelijk is aanvragen rechtstreeks bij haar in te dienen. In de genoemde zaken lag blijkbaar een individuele aanvraag voor aan verweerder om toepassing te geven aan artikel 2.1, vierde lid, van Bijlage 1 bij de Verordening door zelf een urgentieverklaring af te geven, omdat in die zaken door verweerder per aanvraag schriftelijk is gereageerd. 5. Tussen de door eiseres ingediende stukken bevindt zich verder een e-mailbericht van woningcorporatie Vestia van 1 mei 2020, waarin Vestia stelt twee dossiers van MijnUrgentie niet in behandeling te kunnen nemen. Uit het beroepschrift en de nadere brief van eiseres van 24 juni 2020, in antwoord op de brief van de rechtbank van 19 juni 2020, volgt dat eiseres beroep wenst in te stellen naar aanleiding van de weigering van Vestia om de aanvraag van eiseres in behandeling te nemen. Eiseres heeft echter geen beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag door SUWR, want zij heeft noch SUWR noch Vestia als wederpartij in haar beroepschrift aangemerkt. Eiseres heeft daarentegen in haar beroepschrift gesteld dat de gemeente (lees: verweerder) in gebreke is tijdig op haar aanvraag te beslissen.
6. Gelet op de bevoegdheidsverdeling en de wijze van indiening waarin de artikelen 2.1 en 2.2 van Bijlage I bij de Verordening voorzien, kan de indiening van een urgentieaanvraag bij een woningcorporatie niet gelden als een indiening bij verweerder, maar uitsluitend als een indiening van een aanvraag die aan SUWR is gericht. Gelet hierop kan de weigering van Vestia om een of meer aanvragen door te sturen aan SUWR niet aan verweerder worden toegerekend. Uitsluitend wanneer met een beroep op artikel 2.1, vierde lid, van Bijlage 1 bij de Verordening schriftelijk aan verweerder wordt verzocht om op een urgentieaanvraag te beslissen, zal gelet op artikel 4:1 van de Awb sprake kunnen zijn van een aanvraag gericht aan verweerder, zoals het geval was bij de aanvragen waarop de genoemde uitspraak van de rechtbank van 10 september 2020 zag.
7. Omdat, zoals gezegd, eiseres in haar beroepschrift stelt dat de gemeente (lees: verweerder) in gebreke is tijdig een besluit te nemen, is gelet op het voorgaande maatgevend of eiseres bij verweerder een aanvraag heeft ingediend. Daarvan is niet gebleken. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat geen aanvraag is ontvangen. De rechtbank heeft eiseres verzocht een aanvraag over te leggen, maar eiseres heeft hierop niet gereageerd. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in deze zaak een aanvraag aan verweerder heeft verzonden. Tussen de door eiseres ingediende stukken zit een schriftelijke aanvraag van 27 april 2020 van MijnUrgentie aan verweerder tot toepassing van artikel 2.1, vierde lid, van Bijlage 1 bij de Verordening. Uit die brief, die in het beroepschrift overigens als ingebrekestelling is opgevoerd, blijkt niet dat die betrekking heeft op eiseres, omdat haar naam daarin niet is genoemd en daarin bovendien de weigering van Woonbron om aanvragen door te sturen naar SUWR wordt gehekeld. Vestia wordt in die brief niet genoemd. In die brief van 27 april 2020 is vermeld dat het dossier 7423 betreft. Een afschrift van diezelfde brief (met hetzelfde kenmerk) bevindt zich ook tussen de stukken van de zaken waarin de rechtbank al uitspraak heeft gedaan. De rechtbank houdt het er daarom voor dat die brief tussen de door eiseres ingediende stukken zit ter illustratie van de problemen die MijnUrgentie ondervindt bij het indienen van aanvragen bij Woonbron.
8. Nu gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat eiseres geen aanvraag bij verweerder heeft ingediend, is er ook geen sprake van het op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit door verweerder. Dit betekent dat op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, geen beroep kon worden ingesteld (zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:283). 9. De bestuursrechter is daarom niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep.
10. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de gemachtigde van eiseres in deze zaak onzorgvuldig procedeert. Dat blijkt niet alleen uit het voorgaande, maar ook uit het volgende. In het beroepschrift wordt meermaals melding gemaakt van een brief van verweerder van 26 mei 2020 (die daarin net als het e-mailbericht van Vestia van 1 mei 2020 als productie 1 is geduid), die een antwoord zou bevatten op de genoemde brief van 27 april 2020. Deze brief van 26 mei 2020 bevindt zich niet tussen de stukken. Omdat in dit dossier geen aanvraag door verweerder is ontvangen, houdt de rechtbank het ervoor dat de genoemde brief ziet op andere zaken waarin bij verweerder een aanvraag is ingediend en waarin verweerder bij brieven van 26 mei 2020 heeft gereageerd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.