ECLI:NL:RBROT:2020:8410

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
8615937 VV EXPL 20-252
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonstop tijdens ziekte en re-integratieverplichtingen in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 augustus 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres en een gedaagde, waarbij de eiseres een loonstop aanvecht die door de gedaagde is opgelegd. De eiseres, werkzaam als sportinstructrice, was sinds 12 augustus 2019 arbeidsongeschikt door ziekte. De bedrijfsarts had geadviseerd om mediation in te zetten, maar de eiseres had een geplande mediationafspraak op 8 januari 2020 afgezegd vanwege persoonlijke omstandigheden. De gedaagde heeft vervolgens de loonbetaling stopgezet, wat de eiseres als onterecht beschouwde. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde gerechtigd was om de loonstop toe te passen voor de periode van 7 januari tot 24 januari 2020, omdat de eiseres zonder deugdelijke grond had geweigerd mee te werken aan de mediation. Echter, de loonstop voor de periode van 26 februari tot 28 februari 2020 werd onterecht geacht, omdat de eiseres niet in staat was om te werken en de gedaagde had moeten volstaan met het in mindering brengen van de vakantiedagen in plaats van een loonstop toe te passen. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon voor deze periode, vermeerderd met wettelijke verhoging en rente, en heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8615937 VV EXPL 20-252
uitspraak: 21 augustus 2020
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 3 juli 2020,
gemachtigde: mr. K. Ez-Zaitouni (ARAG Leusden),
tegen
[gedaagde] , tevens h.o.d.n. [handelsnaam],
statutair gevestigd te [plaatsnaam 1] en kantoorhoudende te [plaatsnaam 2] ,
gedaagde,
verschenen bij haar directeur mevrouw [naam 1] .
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2020. [eiseres] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Ez-Zaitouni voornoemd. Namens [gedaagde] zijn verschenen mevrouw [naam 1] (directeur), de heer [naam 2] (mededirecteur) en mevrouw [naam 3] (administratief medewerkster). Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht. Van hetgeen ter zitting is besproken is aantekening gehouden door de griffier.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
[eiseres] , geboren op [geboortedatum eiseres] , is op 1 oktober 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden van [gedaagde] in de functie van sportinstructrice. Op 1 oktober 2017 is tussen [eiseres] en [gedaagde] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Op basis van deze arbeidsovereenkomst is [eiseres] werkzaam is in de functie van instructrice en baliemedewerkster voor minimaal 19 uur per week tegen een nettoloon van € 1.045,- per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
2.2.
Sinds 12 augustus 2019 is [eiseres] als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt.
2.3.
Op 19 augustus 2019 stelt de bedrijfsarts vast dat [eiseres] arbeidsongeschikt is ten gevolge van ziekte, waarbij het arbeidsconflict een belangrijke reden is. De bedrijfsarts adviseert mediation.
2.4.
In de periodieke evaluatie van de bedrijfsarts van 22 augustus 2019 wordt, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Ik adviseer de mediation nog even uit te stellen in overleg met mevrouw [eiseres] tot maximaal over 2 weken. Aangegeven wanneer ze dan het mediation gesprek nog niet wil of vind dat ze dat nog niet kan adviseer ik mevrouw [eiseres] een deskundig oordeel te vragen bij het UWV, met betrekking tot het niet aan kunnen gaan van een mediation gesprek.
(…)”
2.5.
Op 6 september 2019 schrijft mevrouw [naam 4] , Mfn registermediator, voor zover van belang, het volgende aan [eiseres] en [naam 1] :
“(…)
Mv. [eiseres] heeft aangegeven zich niet in staat te voelen om aan de mediationtafel te zitten vanwege haar fysieke klachten.
In het gesprek met mv. [naam 1] heb ik uit de brief die me getoond is begrepen dat de bedrijfsarts het advies tot mediation heeft afgegeven.
De werknemer zal zich daar aan moeten houden, tenzij de werknemer bezwaar aantekent door een second opinion aan te vragen, in dit geval van de arbeidsdeskundige van het UWV. In het gesprek met mv. [eiseres] heb ik begrepen dat zij een second opinion gaat aanvragen.
In dat geval zet ik de mediation ‘on hold’, in afwachting van de uitkomst van de second opinion.
(…)”
2.6.
Op 9 september 2019 schrijft de toenmalige gemachtigde van [gedaagde] aan de gemachtigde van [eiseres] , voor zover van belang, het volgende:
“(…)
Cliënt is in het kader van de Wet poortwachter gehouden het advies van de bedrijfsarts op te volgen. Nu er geen andersluidend oordeel is van een arbeidsdeskundige, moet het mediationtraject gewoon worden voortgezet. Mocht ik van u geen deskundige oordeel ontvangen waarin is opgenomen dat uw cliënte inderdaad niet in staat is om het mediation traject voort te zetten, dan ga ik ervan uit dat uw cliënte gewoon aan haar re-integratie verplichtingen zal voldoen. (…)”
2.7.
Bij e-mail van 10 oktober 2019 bericht de gemachtigde van [eiseres] aan de toenmalige gemachtigde van [gedaagde] dat de aanvraag bij het UWV is ingetrokken.
2.8.
In de probleemanalyse en advies van de bedrijfsarts van 1 november 2019 wordt, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Is de arbeidsongeschiktheid een gevolg van het werk of de werkomstandigheden?
De oorzaak ligt niet in het werk.
Mevrouw [eiseres] geeft aan dat voor de ziekmelding wel discussie is geweest over haar loon maar dat beïnvloedde haar werkplezier niet.
Ik begrijp dat na de ziekmelding enige spanningen zijn ontstaan in de arbeidsrelatie en dat hierbij advocaten betrokken zijn. Ik adviseer op een later moment mediation in te zetten. Ik acht mevrouw [eiseres] op dit moment niet in staat tot een dergelijk gesprek. Natuurlijk dient wel een Plan van Aanpak gemaakt te worden. Ik adviseer dit via de post/mail te doen.
Als werkgever en werknemer het niet eens kunnen worden over mijn advies, dan kan een deskundigenoordeel aangevraagd worden bij het UWV.
(…)”
2.9.
In het verslag van de periodieke evaluatie door de bedrijfsarts van 10 december 2019 wordt, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…) Op grond van alle beschikbare informatie acht ik mevrouw [eiseres] nog niet in staat om te werken in eigen of ander werk.
Naast het medische aspect zijn er spanningen in de relatie tussen werkgever en werknemer.
Het is in het belang van het herstel en de reïntegratie om hierover in gesprek te gaan in aanwezigheid van een neutrale derde. Omdat er al advocaten betrokken zijn, adviseer ik hiervoor een mediator in te schakelen.
Ik vind dat mevrouw [eiseres] nu nog niet in staat is tot een dergelijk gesprek maar verwacht wel dat dit vanaf 6 januari mogelijk is.
Als werkgever en werknemer het niet eens kunnen worden over mijn advies, dan kan een deskundigenoordeel aangevraagd worden bij het UWV.”
2.10.
Op 7 januari 2020 schrijft de gemachtigde van [eiseres] aan [naam 1] , voor zover van belang, het volgende:
“(…)
Helaas moet ik u melden dat cliënte op dit moment niet in staat is om deel te nemen aan het gesprek van 8 januari 2020 door onder andere privé redenen. De verwachting van de bedrijfsarts dat cliënte vanaf 6 januari 2020 het gesprek kan voeren, was iets te voorbarig.
Op 24 januari is een afspraak bij de bedrijfsarts ingepland voor cliënte. Cliënte verzoekt u vriendelijk om het mediationgesprek te verplaatsen nadat cliënte bij de bedrijfsarts is geweest.
(…)”
2.11.
Bij e-mail van 7 januari 2020 schrijft [naam 1] aan de gemachtigde van [eiseres] , voor zover van belang, het volgende:
“(…)
Er is geen enkel oordeel van de bedrijfsarts dat uw cliënte niet in staat is, deel te nemen aan het mediation traject. Deze beslissing is eigenhandig door uw cliënte genomen.
Inhoudend dat zij verplicht is om te verschijnen bij de mediation.
Indien er persoonlijke omstandigheden zouden zijn waardoor zij haar verplichtingen niet kon nakomen, dan diende uw cliënte deze op tijd en duidelijk aantoonbaar kenbaar te maken aan ons, zodat wij een afweging konden maken of wij op basis van het gegeven, eventueel de mediation zouden annuleren.
Echter nu blijkt dat uw cliënte ten opzichte van haar voornoemde verplichtingen duidelijk in gebreke is.
Zoals reeds eerder schriftelijk aan u bericht, zijn wij juridisch gerechtigd haar loon te staken. Deze zal dan ook met in gang van 8 januari a.s. stop gezet worden.
Deze dagen zullen derhalve in mindering gebracht worden op haar loon en niet uitbetaald worden tot zij weer voldoet aan haar re-integratieverplichtingen.
(…)”
2.12.
In het advies van de bedrijfsarts van 24 januari 2020 wordt, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Om meer inzicht te krijgen in de medische situatie van betrokkene ga ik medische informatie opvragen bij haar behandelaar. Ook moet het medisch dossier van de vorige arbodienst nog ontvangen worden. Mijn advies is om eerst deze medische informatie af te wachten voordat ik een advies kan geven over de inzet van mediation.
(…)”
2.13.
Per e-mail van 25 februari 2020 schrijft [naam 1] aan de gemachtigde van [eiseres] , voor zover van belang, het volgende:
“(…)
Wij hebben uit diverse bronnen vernomen dat uw cliënte op vakantie is zonder hier melding van te maken en/of teneinde te onderzoeken, c.q. te overleggen met de Arboarts of dit verantwoord is.
Ik verzoek u mij uiterlijk morgen 12.00 uur om te bevestigen of uw cliënte op vakantie is, of wij laten een huisbezoek inplannen door de arbodienst en of een persoonlijk bezoek.
(…)”
2.14.
Per e-mail van 2 maart 2020 schrijft [naam 1] aan de gemachtigde van [eiseres] , voor zover van belang, het volgende:
“(…)
Ondanks dat wij er zeer zeker van zijn dat uw cliënte al vanaf maandag 24 februari jl., was vertrokken naar haar vakantiebestemming, zullen wij de loonstop handhaven vanaf woensdag 26 februari tot en met vrijdag 28 februari.
Zoals aan u op 31 januari jl., aangekondigd zijn de roosters tot 1 mei a.s. aangepast. Hetgeen ik u eveneens telefonisch had bericht.
Er van uitgaand dat uw cliënte op woensdag 26 februari op vakantie is vertrokken en verzuimd heeft dit aan ons mede te delen, houdt in dat de loonstop betrekking heeft op 19 uur, daar uw cliënte conform het nieuwe rooster als volgt is ingeroosterd: woensdag voor 8 uren, donderdag 6 uren en vrijdag 5 uren.
(…)”

3..De vordering

3.1.
[eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
€ 445,88 netto ter zake de loonstaking (41 uren) in de periode 7 januari – 23 januari 2020;
€ 206,63 netto ter zake de loonstaking (19 uren) in de periode 26 april – 28 april 2020
[opm. ktr: bedoeld is 26 februari – 28 februari 2020];
de wettelijke verhoging over het onder sub a en b gevorderde;
e wettelijke rente over het onder sub a en b gevorderde, tot aan de dag van volledige betaling;
herstel van de verlofbalans tot en met 31 maart 2020;
de kosten van deze procedure, waaronder begrepen een salaris voor de gemachtigde;
de buitengerechtelijke kosten van € 134,85;
de nakosten (krachtens artikel 237 lid 4 Rv), te begroten op een half salarispunt van het toegewezen salaris voor de gemachtigde met een maximum van € 100,-, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, gedaagde(n) daarover de wettelijke rente is of zijn verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
Aan haar vorderingen heeft [eiseres] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat de loonstop over de periode 7 januari 2020 tot en met 23 januari 2020 niet terecht is. [eiseres] is altijd bereid geweest mee te werken aan een mediationtraject, hetgeen ook blijkt uit het feit dat [eiseres] en [gedaagde] uiteindelijk tot mei 2020 hebben deelgenomen aan het mediationtraject. Op 7 januari 2020 wilde [eiseres] het geplande gesprek op 8 januari 2020 uitstellen vanwege persoonlijke omstandigheden en griep. [gedaagde] heeft [eiseres] voorafgaand aan de loonstaking geen waarschuwing gegeven, hetgeen wel op haar weg had gelegen. [gedaagde] is van arbodienst gewisseld. Op 24 januari 2020 is [eiseres] opnieuw bij de bedrijfsarts geweest, die toen te kennen heeft gegeven dat [eiseres] nog niet beschikbaar is om het mediationtraject te volgen.
3.3.
Voorts stelt [eiseres] dat [gedaagde] haar ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd tijdens haar vakantie van 26 februari 2020 tot en met 28 februari 2020. [eiseres] was er niet van op de hoogte dat zij tijdens haar ziekte vakantie moest inplannen. De bedrijfsarts heeft telefonisch laten weten dat hij kon begrijpen dat [eiseres] dit in haar gemoedstoestand is vergeten door te geven. Bovendien had [gedaagde] , indien een loonsanctie gerechtvaardigd zou zijn, niet 19 uur maar slechts 8 uur op het loon mogen inhouden.
3.4.
Ten slotte voert [eiseres] met een beroep op artikel 7:640a BW aan dat [eiseres] ziek is en nog geen re-integratieverplichtingen heeft.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. [gedaagde] heeft [eiseres] herhaaldelijk gewezen op haar re-integratieverplichtingen. [eiseres] had de afspraak voor mediation op 8 januari 2020 niet mogen afzeggen. [gedaagde] heeft aangekondigd dat er sancties zouden volgen als [eiseres] niet op deze afspraak zou verschijnen.
4.2.
[eiseres] is ervan op de hoogte dat zij vakantieplannen dient door te geven aan de arboarts en aan [gedaagde] . [eiseres] is hier herhaaldelijk door [gedaagde] op gewezen. Via diverse kanalen heeft [gedaagde] vernomen dat [eiseres] op vakantie was. [eiseres] heeft [gedaagde] hiervan niet op hoogte gesteld, reden waarom [gedaagde] voor de duur van de vakantie van [eiseres] een loonsanctie heeft opgelegd. Verder stelt [gedaagde] dat op grond van artikel 7:640a BW vakantiedagen zijn komen te vervallen.

5..De beoordeling

5.1.
Voldoende is gebleken dat [eiseres] gelet op de aard van de vordering een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening, zodat [eiseres] in zoverre ontvankelijk is in haar vordering.
5.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
Loonstop 7 januari 2020 tot 24 januari 2020
5.3.
Tussen partijen is allereerst in geschil of [gedaagde] gerechtigd is een loonstop toe te passen over de periode van 7 januari 2020 tot 24 januari 2020 vanwege het niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen door [eiseres] doordat zij de afspraak met de mediator voor 8 januari 2020 heeft afgezegd en niet op deze afspraak is verschenen.
5.4.
De kantonrechter stelt het volgende voorop. Vast staat dat [eiseres] ingevolge artikel 7:629 BW in beginsel tijdens ziekte recht heeft op doorbetaling van haar loon. Dat [eiseres] wegens ziekte ongeschikt is voor de bedongen arbeid staat tussen partijen namelijk niet ter discussie. In artikel 7:629 lid 3 BW is een aantal uitsluitingsgronden opgenomen, op grond waarvan [eiseres] haar recht op loon kan verliezen. In artikel 7:629 lid 3 onder d BW wordt als uitzondering genoemd de tijd gedurende welke de werknemer zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan door de werkgever of door een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de werknemer in staat te stellen passende arbeid te verrichten. Ingevolge artikel 7:629 lid 7 BW kan de werkgever geen beroep doen op enige grond het loon geheel of gedeeltelijk niet te betalen indien hij de werknemer daarvan geen kennis heeft gegeven onverwijld nadat bij hem het vermoeden van het bestaan daarvan is gerezen of redelijkerwijs had behoren te rijzen.
5.5.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter heeft [eiseres] door de afspraak met de mediator op 8 januari 2020 af te zeggen en niet op deze afspraak te verschijnen zonder deugdelijke grond geweigerd een redelijk voorschrift in het kader van haar re-integratie als bedoeld in artikel 7:629 lid 3 sub d BW na te leven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Op 6 september 2019 heeft op advies van de bedrijfsarts een gesprek in het kader van mediation plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft [eiseres] laten weten zich niet in staat te voelen deel te nemen aan een mediationgesprek. Tevens heeft [eiseres] toen vermeld dat zij een deskundigenoordeel bij het UWV zou gaan aanvragen, zoals de bedrijfsarts op 22 augustus 2019 ook al had geadviseerd voor het geval [eiseres] van mening zou zijn dat zij nog geen mediationgesprek zou kunnen of willen voeren. De mediator heeft daarop besloten de mediation ‘on hold’ te zetten, in afwachting van de uitkomst van het deskundigenoordeel. De aanvraag voor een deskundigenoordeel bij het UWV is vervolgens door [eiseres] , overigens om de kantonrechter onduidelijke redenen, ingetrokken. Blijkens het verslag van de periodieke evaluatie van 10 december 2019 adviseert de bedrijfsarts wederom mediation. Uit het verslag volgt dat [eiseres] op 10 december 2019 nog niet toe in staat wordt geacht een mediationgesprek te voeren, maar dat de verwachting is dat dit vanaf 6 januari 2020 wel mogelijk is. Tevens wordt in het verslag vermeld dat als werkgever en werknemer het niet eens kunnen worden over het advies, een deskundigenoordeel bij het UWV kan worden aangevraagd.
5.6.
Anders dan [eiseres] heeft aangevoerd, kan uit het oordeel van de bedrijfsarts niet worden afgeleid dat hij van oordeel is dat [eiseres] op 8 januari 2020 niet in staat was deel te nemen aan mediation. Op 24 januari 2020 heeft de bedrijfsarts immers te kennen gegeven dat hij, mede vanwege de wisseling van arbodienst door [gedaagde] , medische informatie gaat opvragen bij de behandelaar van [eiseres] en het medisch dossier van de vorige arbodienst nog door hem moet worden ontvangen. Hij adviseert eerst deze medische informatie af te wachten voordat een advies kan worden gegeven over de inzet van mediation, waarna [gedaagde] de loonbetaling heeft hervat. Dat [eiseres] op 8 januari 2020 niet in staat was deel te nemen aan mediation kan derhalve uit dit advies niet worden afgeleid. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiseres] op 8 januari 2020 niet in staat was deel te nemen aan mediation. Van [eiseres] mocht worden verlangd dat zij het redelijke voorschrift om op 8 januari 2020 het mediationgesprek in het kader van haar re-integratie aan te gaan, zou opvolgen. Hoewel het overleggen van een deskundigenoordeel ingevolge artikel 7:629a BW in kort geding niet verplicht is (HR14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1673), had het – nu [eiseres] stelt dat zij op 8 januari 2020 niet in staat was deel te nemen aan mediation en dit niet uit de oordelen van de bedrijfsarts kan worden afgeleid – wel op de weg van [eiseres] gelegen een deskundigenoordeel hierover bij het UWV aan te vragen. Daarbij weegt ook mee dat [eiseres] zich in september 2019 al niet in staat voelde het mediationgesprek aan te gaan en de bedrijfsarts verschillende keren heeft geadviseerd een deskundigenoordeel aan te vragen indien [eiseres] zich niet tot mediation in staat achtte, hetgeen [eiseres] niet heeft gedaan. Dit neemt overigens niet weg dat [eiseres] alsnog een deskundigenoordeel kan vragen en deze in een eventuele bodemprocedure in het geding kan brengen.
5.7.
Het betoog van [eiseres] dat zij geen waarschuwing voorafgaand aan de loonstaking heeft ontvangen en dit gezien de (mentale) gezondheidssituatie van [eiseres] wel op de weg van [gedaagde] had gelegen, volgt de kantonrechter niet. Immers, bij e-mail van 7 januari 2020 heeft [gedaagde] de loonstop met ingang van 8 januari 2020 aangekondigd. Daarmee heeft zij voldaan aan de ingevolge artikel 7:629 lid 7 BW op haar rustende verplichting van onverwijlde kennisgeving van de loonstop.
5.8.
Gelet op het voorgaande is met de thans beschikbare gegevens en de huidige stand van zaken voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde] terecht een loonstop heeft toegepast over de periode 7 januari 2020 tot en met 23 januari 2020 en [eiseres] over deze periode geen recht heeft op doorbetaling van het loon. Deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
Loonstop 26 februari 2020 tot en met 28 februari 2020
5.9.
Voorts is tussen partijen in geschil of de loonstaking over de periode 26 februari 2020 tot en met 28 februari 2020 gerechtvaardigd was. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is dat niet het geval. Van [eiseres] had mogen worden verwacht dat zij haar vakantie van 26 februari 2020 tot en met 28 februari 2020 aan [gedaagde] had doorgegeven. Dat [eiseres] ziek was maakt dit niet anders. Immers ook dan dient een vakantie in afstemming met de werkgever plaats te vinden, zoals [eiseres] overigens voor een vakantie in december 2019 - zo heeft [gedaagde] onweersproken gesteld - wel had gedaan. Met het niet (tijdig) doorgeven van de drie vakantiedagen is naar het voorlopig
oordeel van de kantonrechter echter niet voldaan aan één van uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 7:629 lid 3 BW. Daarbij weegt mee dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiseres] in de periode van 26 februari 2020 tot en met 28 februari 2020 niet in staat was enige werkzaamheden of activiteiten in het kader van re-integratie te verrichten en dat [gedaagde] dat van [eiseres] in deze periode ook niet verlangde. [gedaagde] had naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter dienen te volstaan met het in mindering brengen van de vakantie-uren op het vakantie-urensaldo van [eiseres] in plaats van het toepassen van een loonstop.
5.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat toewijzing van de loonvordering over de periode van 26 februari 2020 tot en met 28 februari 2020 in een bodemprocedure dusdanig waarschijnlijk is, dat het gerechtvaardigd is reeds nu daarop vooruit te lopen door toewijzing van de vordering van [eiseres] .
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
5.11.
De gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente over het achterstallige salaris over de periode 26 februari 2020 tot en met 28 februari 2020 komen wegens de te late betaling op grond van de wet voor toewijzing in aanmerking. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden, waarbij meeweegt dat van [eiseres] had mogen worden verwacht dat zij haar vakantiedagen tijdig aan [gedaagde] had doorgegeven, aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 10%.
Herstel verlofbalans
5.12.
[eiseres] heeft voorts verzocht om “herstel van de verlofbalans tot en met 31 maart 2020”, omdat volgens haar [gedaagde] zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat opgebouwde vakantiedagen per deze datum zijn komen te vervallen. Tijdens de mondelinge behandeling is namens [gedaagde] verklaard dat zij haar verweer op dit punt intrekt en dat de verlofbalans zal worden hersteld. De kantonrechter gaat ervan uit dat [gedaagde] deze toezegging gestand zal doen en om ieder misverstand op dit punt uit te sluiten zal de kantonrechter in het dictum van deze uitspraak verstaan dat [gedaagde] zich heeft verplicht de afboeking van de tijdens ziekte opgebouwde vakantiedagen, zoals vermeld in de e-mail van 26 maart 2020 (productie 15 bij dagvaarding) ongedaan zal maken en in zoverre de verlofbalans van [eiseres] weer zal herstellen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.13.
[eiseres] heeft tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat namens haar buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en dit bovendien door [gedaagde] niet is weersproken. Het door [eiseres] gevorderde bedrag is hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief dat hoort bij de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. De kantonrechter zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief. Een bedrag van € 40,- zal worden toegewezen.
Proceskosten
5.14.
Nu beide partijen over en weer in het (on)gelijk worden gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] te betalen € 206,63 netto ter zake loon over de periode van 26 februari 2020 tot en met 28 februari 2020, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10% ex artikel 7:625 BW en het aldus verhoogde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente ingevolge artikel 6:119 BW, vanaf 1 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 40,-;
verstaat dat [gedaagde] zich heeft verplicht de afboeking van de tijdens ziekte opgebouwde vakantiedagen van [eiseres] , zoals vermeld in de e-mail van 26 maart 2020 (productie 15 bij dagvaarding), ongedaan zal maken en in zoverre de verlofbalans van [eiseres] weer zal herstellen;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44483