In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2019. Eiser, die de onroerende zaak op 4 juli 2017 had gekocht voor € 355.000,-, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 363.000,-. De heffingsambtenaar had deze waarde bepaald door de koopsom te indexeren op basis van een stijgingspercentage van 10,71%, dat volgens hem was berekend op basis van een permanente marktanalyse. Eiser voerde aan dat verweerder niet inzichtelijk had gemaakt hoe dit percentage tot stand was gekomen en dat er sprake was van een 'black box'. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, omdat hij geen bewijs had geleverd voor het gebruikte stijgingspercentage. De rechtbank stelde de waarde van de onroerende zaak schattenderwijs vast op € 360.000,- en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiser moest vergoeden.