ECLI:NL:RBROT:2020:7816

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 september 2020
Publicatiedatum
4 september 2020
Zaaknummer
ROT 20/447
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Participatiewet wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Participatiewet, welke aanvraag op 9 september 2019 door verweerder was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door niet op een uitnodiging voor een gesprek over haar woon- en leefsituatie te verschijnen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de woon- en leefsituatie van eiseres, die zowel op het adres van haar stiefvader als op een ander adres stond ingeschreven. Eiseres had verklaard dat zij als hoofdbewoner en onderverhuurder van een woning op het tweede adres fungeerde, maar verweerder had aanvullende informatie nodig om het recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat de termijn van twee dagen tussen de uitnodiging en het gesprek niet onredelijk kort was en dat eiseres niet had aangetoond dat zij de uitnodiging niet had ontvangen. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had besloten de aanvraag af te wijzen, omdat eiseres niet had voldaan aan haar inlichtingenplicht. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/447

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 9 juli 2020 heeft de rechtbank verweerder schriftelijk vragen gesteld. Verweerder heeft hier op 16 juli 2020 op gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld hier een reactie op te geven. Eiseres heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Nadat geen van de partijen binnen de door de rechtbank daartoe gestelde termijn heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 2 juli 2019 een aanvraag om een uitkering op grond van de Pw ingediend. Zij staat in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres 1] ( [adres 1] ). Zij heeft bij haar aanvraag haar huurovereenkomst op dit adres overgelegd. Op 23 juli 2019 en 31 juli 2019 hebben gesprekken met eiseres plaatsgevonden. Uit het door eiseres ondertekende gespreksverslag van 31 juli 2019 blijkt dat zij tijdens dat gesprek heeft verklaard dat zij een contract heeft met haar stiefvader waarin staat dat zij als hoofdbewoner en onderverhuurder van zijn woning wordt aangemerkt. Dit betreft een woning op het adres [adres 2] ( [adres 2] ). Eiseres heeft verklaard dat deze woning beschikt over vijf kamers waar eiseres zich over ontfermt en dat zij ervoor zorgt dat de kamers die worden onderverhuurd worden klaargemaakt. Verder volgt uit het gespreksverslag dat eiseres heeft verklaard dat het inkomen dat zij hieruit genereert ongeveer € 600,- is en dat zij van dit bedrag een deel van haar huur kan betalen. Op verzoek van verweerder heeft eiseres op 19 augustus 2019 de huurcontracten op het [adres 2] overgelegd. Hieruit blijkt dat eiseres huurster is van een kamer voor € 900,- per maand en dat eiseres drie kamers verhuurt voor € 490,-, € 495,- en € 470,- per maand. De huurders maken deze bedragen over op de rekening van eiseres. Verweerder heeft eiseres vervolgens bij brief van 2 september 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 4 september 2019 om een nadere toelichting te geven op haar woon- en leefsituatie. Eiseres is niet op dit gesprek verschenen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet op het gesprek van 4 september 2019 te verschijnen. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, aldus verweerder.
3. Eiseres voert, kort gezegd, aan dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Daarnaast stelt zij dat haar inkomen onder de bijstandsnorm is. Zij vindt dat het besluit van verweerder onzorgvuldig tot stand is gekomen.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvraag van eiseres niet heeft afgewezen vanwege haar inkomsten uit (onder)verhuur, maar dat verweerder de aanvraag heeft afgewezen omdat eiseres volgens verweerder niet heeft voldaan aan de op de haar rustende inlichtingenplicht. De rechtbank zal daarom alleen toetsen of verweerder terecht stelt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden en zal niet ingaan op de vraag of de inkomsten van eiseres hoger zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm.
3.2.
In het algemeen moet een aanvrager van bijstand feiten en omstandigheden aannemelijk maken die tot inwilliging van die aanvraag moeten leiden. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige openheid van zaken geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet (volledig) aan zijn inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:100).
3.3.
Vast staat dat eiseres twee huurovereenkomsten heeft overgelegd. Daarnaast volgt uit het door eiseres ondertekende gespreksverslag van 31 juli 2019 dat zij heeft verklaard dat zij een contract heeft met haar stiefvader waarin staat dat zij als hoofdbewoner en onderverhuurder van het [adres 2] wordt aangemerkt. Verder heeft zij verklaard dat deze woning beschikt over vijf kamers waar eiseres zich over ontfermt en dat zij ervoor zorgt dat de kamers die worden onderverhuurd worden klaargemaakt, waaruit eiseres ongeveer € 600,- aan inkomen genereert.
3.4.
De rechtbank begrijpt dat er, gelet op de overgelegde huurovereenkomsten en de verklaring van eiseres, bij verweerder onduidelijkheid bestond over de vraag op welk adres eiseres nu haar hoofdverblijf had, temeer uit deze informatie niet alleen volgt dat eiseres drie kamers (onder)verhuurt, maar zij zelf ook huurster is. De rechtbank begrijpt dan ook dat verweerder hier (nogmaals) met eiseres over wilde spreken.
3.5.
Verweerder heeft eiseres bij brief van 2 september 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 4 september 2019. Eiseres stelt dat uit niets blijkt dat twee medewerkers van bijzondere controle de uitnodiging op 2 september 2019 persoonlijk in de brievenbus hebben gedaan.
3.6.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden stuk niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4238), in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat dit stuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Het in een brievenbus deponeren van een brief kan voor de toepassing van artikel 3:41 van de Awb worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan verweerder om aannemelijk te maken dat de brief van 2 september 2019 op die datum daadwerkelijk bij eiseres is bezorgd, en daarmee dat de bedoelde uitnodiging aan haar bekend is gemaakt.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. Verweerder heeft bij brief van 16 juli 2020 foto’s naar de rechtbank gestuurd. Verder is er in het dossier een e-mail van [naam 1] naar [naam 2] van 2 september 2019 om 07:48 uur met als onderwerp ‘Op tijd van verzenden brief bezorgd op het adres. Bij de vermoedelijke woning staan 2 ramen in kiepstand open’. Uit deze stukken kan worden geconcludeerd dat de brief op 2 september 2019 om 07:48 uur op het adres van eiseres is bezorgd. Verweerder heeft er bovendien terecht op gewezen dat eiseres in haar bezwaarschrift van 27 september 2019 stelt dat zij de brief van 2 september 2019 heeft ontvangen.
3.8.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de termijn tussen de uitnodiging en het gesprek te kort is. Hoewel het in de door verweerder genoemde uitspraak van de Raad van 8 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4238) ging om de intrekking van een bijstandsuitkering en het verzoek om stukken in te leveren, geldt dat een termijn van twee dagen om in het kader van een aanvraag op een gesprek te verschijnen ook niet onredelijk kort moet worden geacht. Daarbij wijst de rechtbank op een uitspraak van de Raad van 31 maart 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI1806), waarin staat dat verweerder er in beginsel vanuit mag gaan dat post die ’s ochtends vroeg in de brievenbus van het woonadres van een betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging om op de daarop volgende dag bij de sociale dienst te komen, de betrokkene zo tijdig bereikt dat hij aan de uitnodiging gevolg kan geven of om uitstel kan verzoeken. Dat eiseres de brief op zijn vroegst bij het legen van haar brievenbus op dinsdag 3 september 2019 zou hebben aangetroffen, waardoor de tijd tot het gesprek minder dan 24 uur was en de voorgaande uitnodigingen een langere termijn bevatten, komt voor haar risico. Verweerder heeft een termijn van twee dagen gehanteerd en deze termijn moet op zichzelf niet zodanig kort worden geacht dat eiseres niet aan de uitnodiging gehoor kon geven.
3.9.
Bovendien lag het op de weg van eiseres om, als zij vanwege haar depressiviteit haar post niet in de gaten kon houden, zo nodig met hulp van anderen, te zorgen voor de tijdige verwerking van haar post. Eiseres wist bovendien dat verweerder bezig was met de behandeling van haar bijstandsaanvraag en kon dus post van verweerder hierover verwachten. Verweerder mocht er daarom vanuit gaan dat de brief van 2 september 2019 eiseres zo tijdig zou bereiken dat zij op het gesprek op 4 september 2019 kon verschijnen of om uitstel kon verzoeken. Zelfs als de termijn te kort moet worden geacht, heeft eiseres niet uitgelegd waarom zij pas op 10 september 2019 contact heeft opgenomen met verweerder over de uitnodiging voor een gesprek op 4 september 2019. Dit impliceert dat eiseres, als een langere termijn tot het gesprek was gehanteerd, de uitnodiging ook niet op tijd zou hebben gezien.
3.10.
Nu eiseres, zonder bericht van verhindering, niet op de afspraak van 4 september 2019 is verschenen, heeft verweerder niet de benodigde (aanvullende) vragen kunnen stellen over haar woon- en leefsituatie. Er is hierover dus onduidelijkheid blijven bestaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat de brief van 2 september 2019 geen opschorting van de uitkering van eiseres betrof, maar een uitnodiging voor een gesprek om over haar woon- en leefsituatie te praten. Nu hierover nog onduidelijkheid bestond, mocht verweerder dit doen en hoefde hij niet (ook) te vragen om meer bewijsstukken of eiseres een hersteltermijn te bieden als zij niet op de afspraak verscheen. Verder kan het betoog van eiseres dat verweerder, gelet op de beleidsregels van de gemeente Schiedam, had kunnen volstaan met een waarschuwing of had kunnen afzien van het opleggen van een maatregel, niet slagen. De genoemde beleidsregels over het volstaan met een waarschuwing en het genoemde artikel over het afzien van het opleggen van een maatregel zien op de situatie waarin iemand al een uitkering ontvangt en vervolgens zijn of haar inlichtingenplicht schendt. Dit ziet dus niet op de situatie waarin, zoals bij eiseres, sprake is van een aanvraag om bijstand en er nog geen uitkering is toegekend.
3.11.
Nu onduidelijk is blijven bestaan over de woon- en leefsituatie van eiseres, kon verweerder niet vaststellen of eiseres recht had op een bijstandsuitkering. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres van 2 juli 2019 dan ook terecht afgewezen.
3.12.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De uitspraak is gedaan op 4 september 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.