ECLI:NL:CRVB:2016:4238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
16/466 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet verschijnen op oproep en de ontvankelijkheid van het opschortingsbesluit

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande en werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam uitgenodigd voor een gesprek op 17 juli 2014. Appellant is echter zonder bericht van verhindering niet op dit gesprek verschenen. Het college heeft daarop zijn recht op bijstand met ingang van 17 juli 2014 opgeschort en hem de gelegenheid gegeven om dit verzuim te herstellen door op 23 juli 2014 alsnog te verschijnen. Appellant is ook op deze datum niet verschenen en heeft geen bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit.

Vervolgens heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de betaalde bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij het opschortingsbesluit niet heeft ontvangen en dat de termijn van twee dagen om te verschijnen te kort was, vooral gezien zijn gezondheidsproblemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het opschortingsbesluit op het juiste adres is bezorgd. De Raad stelt vast dat de stelling van appellant dat hij het besluit niet heeft ontvangen onvoldoende onderbouwd is.

Daarnaast oordeelt de Raad dat de termijn van twee dagen voor het verschijnen niet onredelijk kort was, gezien de omstandigheden. Appellant had de mogelijkheid om uitstel te vragen, maar heeft dit niet gedaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 november 2016.

Uitspraak

16/466 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 december 2015, 15/603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Voor appellant is
mr. Maduro verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij brief van 15 juli 2014 heeft het college in het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand appellant uitgenodigd voor een gesprek op 17 juli 2014 op het gemeentekantoor, met het verzoek een aantal in de brief genoemde stukken mee te nemen. Het ging daarbij onder meer om bankafschriften van de laatste twaalf maanden van alle in bezit zijnde bankrekeningen, betaalbewijzen van de huur van de laatste drie maanden en sollicitaties met reacties van werkgevers van de laatste drie maanden met curriculum vitae. Appellant is zonder bericht van verhindering niet op dat gesprek verschenen.
1.2.
Bij besluit van 21 juli 2014 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 17 juli 2014 opgeschort, omdat hij geen gehoor heeft gegeven aan de afspraak van 17 juli 2014. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim te herstellen door op 23 juli 2014 alsnog naar het gemeentekantoor te komen en meegedeeld dat de bijstand zal worden ingetrokken indien appellant hieraan geen gevolg geeft. Appellant is op die datum niet verschenen. Hij heeft tegen het besluit van 21 juli 2014 geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 5 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 17 juli 2014 ingetrokken en de over de periode van 17 juli 2014 tot en met 31 juli 2014 betaalde bijstand tot een bedrag van € 437,45 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant tot tweemaal toe niet heeft voldaan aan de verplichting gehoor te geven aan een oproep, waarbij het college had gevraagd om stukken, die van belang zijn om de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand vast te kunnen stellen, mee te nemen naar het gesprek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Artikel 54, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij het opschortingsbesluit niet heeft ontvangen.
4.2.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat het besluit van 21 juli 2014 op die datum daadwerkelijk bij appellant is bezorgd, en daarmee dat de bedoelde oproep aan hem bekend is gemaakt.
4.2.3.
In een door een medewerker van het college opgestelde rapportage van 24 juli 2014 is vermeld, voor zover van belang, dat op 21 juli 2014 omstreeks 15.32 uur door medewerkers van [naam project], [naam A] en [naam B], op het adres van appellant persoonlijk een opschortingsbrief is bezorgd met daarin een oproep om op 23 juli 2014 om 13.30 uur voor een gesprek op de locatie [naam locatie] te [woonplaats] te verschijnen. In beroep heeft het college op verzoek van de rechtbank een excellijst overgelegd waarop is aangetekend dat op de in voornoemde rapportage genoemde datum en tijd door de daar eveneens genoemde medewerkers persoonlijk een brief bij appellant is bezorgd. Het college heeft ter zitting van de rechtbank toegelicht dat een dergelijke excellijst direct na de bezorgronde wordt ingevuld, zodat de bezorgtijden precies kunnen worden vermeld. Hiermee heeft het college de bezorging van het opschortingsbesluit op 21 juli 2014 voldoende aannemelijk gemaakt en wordt appellant geacht dit besluit met daarin de uitnodiging voor een gesprek op 23 juli 2014 te hebben ontvangen. De enkele stelling van appellant dat hij het besluit niet heeft ontvangen, vormt onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen. In dit verband komt mede betekenis toe aan het feit dat appellant in zijn bezwaarschrift van
13 augustus 2014 niet heeft gesteld dat hij het opschortingsbesluit niet heeft ontvangen. Hij heeft toen namelijk te kennen gegeven dat hij wegens ziekte geen gehoor heeft kunnen geven aan de onder 1.1 en 1.2 genoemde oproepen. Appellant schreef in zijn bezwaarschrift onder meer “Uitgerekend in en omstreeks die periode was ik vrijwel dagelijks in het ziekenhuis voor onderzoeken. In die periode heb ik mij zo ziek gevoeld dat ik mijn aandacht niet kon verdelen. Mijn gezondheid eiste mijn aandacht in het geheel op. Dat is de reden waarom ik geen gehoor aan de oproepen heb kunnen geven”. Pas tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant verklaard dat hij het opschortingsbesluit niet heeft ontvangen, maar vervolgens heeft appellant ook verklaard dat het opschortingsbesluit hem ook kan zijn ontgaan, omdat hij te moe was en niet goed op het aanrecht heeft gekeken. Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant in overeenkomstige zin verklaard. Tegen deze achtergrond is het betoog van appellant, dat uit de door het college overgelegde excellijst niet blijkt welk besluit bij hem is afgeleverd, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Daarbij komt dat appellant niet heeft gesteld of aannemelijk heeft gemaakt dat het college op 21 juli 2014 een andere brief of besluit op zijn adres heeft bezorgd.
4.3.1.
Verder heeft appellant aangevoerd dat een termijn van twee dagen onder de omstandigheden van dit geval als te kort moet worden beschouwd. Appellant was bovendien ziek en het college was daarvan op de hoogte. Het lag op de weg van het college om contact op te nemen met appellant om te kijken of hij het opschortingsbesluit had ontvangen en of hij in staat was om te verschijnen.
4.3.2.
Het college mocht ervan uitgaan dat post die in de brievenbus op het adres van appellant werd gedeponeerd met een uitnodiging om twee dagen later te verschijnen, hem zo tijdig zou bereiken dat hij aan die uitnodiging gevolg kon geven of uitstel kon verzoeken. Het betoog van appellant dat het college bij het oproepen van appellant voor een gesprek op
23 juli 2014 een te korte oproeptermijn heeft gehanteerd, faalt derhalve.
4.3.3.
Appellant heeft voorts weliswaar gesteld dat hij wegens gezondheidsproblemen niet in staat was om op 23 juli 2014 op gesprek te komen, maar die stelling vindt geen steun in een medische verklaring of in enig (ander) objectief en verifieerbaar gegeven. Die stelling valt ook niet te rijmen met het feit dat appellant, zoals uit de gedingstukken kan worden opgemaakt, op 22 juli 2014 bij een medewerker van het college op gesprek is geweest in het kader van de arbeidsmotivatie. Niet valt in te zien dat appellant het college niet had kunnen laten weten dat hij, indien al het geval, niet in staat was op 23 juli 2014 op gesprek te verschijnen. Gelet hierop was het college, anders dan appellant heeft betoogd, niet gehouden om contact op te nemen met appellant om te kijken of hij het opschortingsbesluit had ontvangen en of hij in staat was om te verschijnen.
4.4.
Gelet op 4.2.3, 4.3.2 en 4.3.3 was het college bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 17 juli 2014 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit

HD