ECLI:NL:CRVB:2016:4238
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na niet verschijnen op oproep en de ontvankelijkheid van het opschortingsbesluit
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande en werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam uitgenodigd voor een gesprek op 17 juli 2014. Appellant is echter zonder bericht van verhindering niet op dit gesprek verschenen. Het college heeft daarop zijn recht op bijstand met ingang van 17 juli 2014 opgeschort en hem de gelegenheid gegeven om dit verzuim te herstellen door op 23 juli 2014 alsnog te verschijnen. Appellant is ook op deze datum niet verschenen en heeft geen bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit.
Vervolgens heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de betaalde bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij het opschortingsbesluit niet heeft ontvangen en dat de termijn van twee dagen om te verschijnen te kort was, vooral gezien zijn gezondheidsproblemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het opschortingsbesluit op het juiste adres is bezorgd. De Raad stelt vast dat de stelling van appellant dat hij het besluit niet heeft ontvangen onvoldoende onderbouwd is.
Daarnaast oordeelt de Raad dat de termijn van twee dagen voor het verschijnen niet onredelijk kort was, gezien de omstandigheden. Appellant had de mogelijkheid om uitstel te vragen, maar heeft dit niet gedaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 november 2016.