ECLI:NL:CRVB:2019:100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
18/5354 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een bijstandsaanvraag door appellant, die zich op 30 oktober 2015 had gemeld voor bijstand. De aanvraag werd afgewezen omdat onduidelijk was waar appellant zijn feitelijke woon- en verblijfplaats had. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de afwijzing van de aanvraag vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college nam op 22 mei 2017 een nieuw besluit, maar handhaafde de afwijzing van de bijstandsaanvraag. Appellant trok zijn hoger beroep in tijdens de zitting op 13 november 2018, maar de Raad beoordeelde het nader besluit van het college.

De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd van zijn levensonderhoud in de periode vóór de aanvraag. De broer van appellant, die als curator optrad, verklaarde dat hij en zijn vrouw appellant hadden ondersteund, maar de Raad vond dat er geen objectieve en verifieerbare gegevens waren om deze claims te onderbouwen. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan de wettelijke verplichtingen om duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, wat leidde tot de ongegrondverklaring van het beroep tegen het nader besluit van het college. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5354 PW

Datum uitspraak: 15 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[naam broer] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 17 februari 2017, 16/3176 (uitspraak) heeft de rechtbank Oost-Brabant beslist op het beroep van appellant en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak heeft het college op 22 mei 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Namens appellant heeft mr. Akkaya een zienswijze ingediend.
Verweerder heeft een reactie op deze zienswijze gegeven en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Namens appellant is verschenen [naam broer], broer en tevens curator van appellant, bijgestaan door mr. Akkaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk en mr. I.P.M.J. Colen. Ter zitting heeft appellant het hoger beroep ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 30 oktober 2015 gemeld voor een aanvraag om bijstand en op 16 december 2015 bijstand aangevraagd. Bij die aanvraag heeft hij als woonadres opgegeven [adres] , zijnde het adres van zijn broer en curator [naam broer] (broer) en diens gezin.
1.2.
Bij besluit van 16 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
11 oktober 2016, heeft het college, voor zover van belang, de aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat onduidelijk is waar appellant zijn feitelijke woon- en verblijfplaats heeft.
2. Bij haar uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van
11 oktober 2016 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft samengevat overwogen dat het besluit van 11 oktober 2016 een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft tevens overwogen dat er geen aanleiding is om zelf in de zaak te voorzien, omdat niet wordt uitgesloten dat het college na nader feitenonderzoek alsnog kan beoordelen of de afwijzing van de aanvraag van appellant stand kan houden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de uitspraak heeft het college het nader besluit genomen en de afwijzing van de bijstandsaanvraag gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Aangezien appellant het hoger beroep heeft ingetrokken ligt alleen het beroep tegen het nader besluit voor.
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 30 oktober 2015 (datum melding) tot en met 16 februari 2016 (datum besluit op de aanvraag).
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. In het algemeen moet een aanvrager de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Het college heeft aan het nader besluit ten grondslag gelegd dat appellant in zijn reactie van 13 april 2017 verzuimd heeft de in de brief van 27 maart 2017 gevraagde gegevens te verstrekken, zodat het recht op bijstand niet valt vast te stellen. Desgevraagd heeft het college ter zitting verklaard dat aan het handhaven van de afwijzing alleen nog ten grondslag ligt dat appellant niet door middel van controleerbare bewijsstukken heeft aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode vóór de bijstandsaanvraag en dat appellant niet door middel van controleerbare bewijsstukken heeft aangetoond hoe hij zijn voertuigen heeft gefinancierd.
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de bij brief van 27 maart 2017 gevraagde gegevens aan het college heeft verstrekt en dat die gegevens voldoende zijn voor het college om het recht op bijstand te kunnen stellen. De broer heeft ter zitting toegelicht dat appellant een man met beperkingen is en dat hij en zijn vrouw appellant, als lid van het gezin, hebben voorzien van huisvesting en eten/drinken. De kleding van appellant heeft de broer betaald. De enige uitgaven die appellant zelf heeft gedaan zijn betaald van de door hem ontvangen zorgtoeslag van € 78,- dan wel € 79,- en betreffen uitgaven van geringe omvang, zoals een kopje koffie buitenshuis. Een deel van de zorgtoeslag heeft appellant als leefgeld overgemaakt van zijn Rabobankrekening (*** [nummer 1] ) waar hij de zorgtoeslag op ontvangt naar zijn andere Rabobankrekening (*** [nummer 2] ). De auto met kenteken [kenteken 1] heeft de broer voor appellant gekocht. Het betrof een afgeschreven lease-auto die hij voor een goede prijs kon kopen en de broer betaalde het onderhoud en de overige kosten van die auto. Deze auto heeft appellant enkele weken voor de melding ingeruild voor een auto met kenteken [kenteken 2] en de broer betaalde ook voor die auto de kosten van onderhoud en de overige kosten.
4.5.2.
De beroepsgrond van appellant slaagt niet. Uit de op 13 april 2017 verstrekte gegevens en de in 4.5.1 weergegeven toelichting volgt niet dat appellant de in 4.3 genoemde vereiste duidelijkheid heeft verschaft en volledige opening van zaken heeft gegeven. De enkele verklaring van de broer dat hij appellant heeft voorzien in zijn levensonderhoud is daartoe onvoldoende. Er zijn geen bankafschriften verstrekt waarop zichtbaar is dat de broer betalingen heeft gedaan ten behoeve van appellant. Dat de broer de kleding van appellant heeft betaald blijkt niet uit objectieve en verifieerbare gegevens. Uit het overboeken van leefgeld van de ene rekening van appellant naar zijn andere rekening blijkt evenmin dat de broer appellant financieel heeft geholpen. Voorts heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat de broer de auto met kenteken [kenteken 1] voor appellant heeft gekocht en de kosten van deze auto en de auto met kenteken [kenteken 2] voor appellant heeft voldaan. Ten slotte blijkt uit de bankafschriften dat appellant ook andere uitgaven heeft gedaan van de zorgtoeslag dan de door de broer genoemde kleine uitgaven buitenshuis. Appellant heeft van de Rabobankrekening met nummer *** [nummer 1] bijvoorbeeld betalingen verricht aan Interpolis en aan CZ die niet als kleine uitgaven buitenshuis zijn te bestempelen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5.2 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2017 ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.M. Pasmans
md