In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag om ontheffing van de verplichtingen uit artikel 9 van de Participatiewet (PW). Op het moment van het indienen van het beroep was de bijstandsuitkering van eiseres reeds met terugwerkende kracht ingetrokken en liep er een aanvraag voor een uitkering op grond van de IOAW. Dit leidde tot de conclusie dat eiseres ten tijde van het instellen van beroep geen belang meer had bij haar aanvraag om ontheffing. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag reeds zonder voorwerp was, waardoor verweerder niet langer bevoegd was om daarop te beslissen. De rechtbank begrijpt het afwijzingsbesluit van verweerder als een beslissing om de aanvraag niet (meer) in behandeling te nemen.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht heeft beslist dat er geen dwangsom verschuldigd is, aangezien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond was. Het beroep tegen het afwijzingsbesluit en het dwangsombesluit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen griffierecht of proceskostenveroordeling opgelegd, omdat het beroep niet-ontvankelijk was en de andere beroepen ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier, op 5 augustus 2020. Vanwege coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar uitgesproken, maar zal dit alsnog gebeuren zodra het weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan bij de rechtbank.