3.12.Partneralimentatie
3.12.1.Tussen partijen is de hoogte van de te wijzigen bijdrage van de man in de kosten voor het levensonderhoud van de vrouw in geschil. De rechtbank zal de partneralimentatie berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
3.12.2.De vrouw stelt dat haar behoefte volgens de Hofnorm moet worden vastgesteld. De man stelt primair dat moet worden uitgegaan van de bijstandsnorm, omdat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de Hofnorm wel moet worden toegepast, berekent de man de behoefte van de vrouw op € 1.891,- netto per maand in 2014. De vrouw gaat van hetzelfde bedrag uit.
De rechtbank is van oordeel dat de man de toepasselijkheid van de Hofnorm onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, nu hij heeft volstaan met een kale betwisting waarbij hij slechts verwijst naar ‘vaste jurisprudentie’ in het algemeen.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een behoefte van € 1.891,- netto per maand in 2014 en stelt de rechtbank de geïndexeerde behoefte van de vrouw in 2019 vast op € 2.092,-.
3.12.3.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI (de verdiencapaciteit) van de vrouw op € 1.934,- per maand ten behoeve van de partneralimentatie, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 2.351,- (€ 1.306,- geëxtrapoleerd naar 36 uur)
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 191,- (€ 106,- geëxtrapoleerd naar 36 uur)
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.12.4.Op de behoefte van de vrouw moet haar inkomen (verdiencapaciteit) van € 1.934,- netto per maand, inclusief vakantiegeld, in mindering worden gebracht, waarna een aanvullende behoefte van € 158,- netto per maand resteert.
3.12.5.Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) de behoefte van de vrouw vast op € 158,- netto per maand, ofwel € 255,- bruto per maand.
3.12.6.De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om een onderhoudsbijdrage voor de vrouw te voldoen.
3.12.7.De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
3.12.8.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 4.716,- per maand ten behoeve van de partneralimentatie, aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2019, waarop een jaarloon staat vermeld van € 102.711,-. Geen rekening is gehouden met de bijtelling vanwege een auto van de zaak, waardoor het belastbaar jaarloon uitkomt op € 97.287,- bruto.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.12.9.De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
- Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.030,-;
- De ziektekosten van € 117,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 120,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,- en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,-;
- De aflossing van het overbruggingskrediet van € 6.000,-, waarop de man aflost met een bedrag van € 127,- per maand tot en met mei 2020.
3.12.10.Ten aanzien van de betwiste lasten overweegt de rechtbank hierna per post als volgt:
De rechtbank houdt bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening met de helft van de woonlasten van de man en zijn echtgenote, omdat het uitgangspunt is dat echtgenoten de woonlasten delen en de man onvoldoende heeft onderbouwd dat dit onder de gegeven omstandigheden onredelijk is. De rechtbank houdt rekening met de woonlasten van € 347,-, bestaande uit de helft van de huurlast (inclusief enige servicekosten) van € 573,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 226,-.
De rechtbank houdt geen rekening met de fiscale schuld van de echtgenote van de man en met de creditcardschuld, gelet op hetgeen hierover is overwogen onder rechtsoverweging 3.10.6.
3.12.11.Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 1.621,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 3.095,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de kinder- en partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 1.857,- per maand.
3.12.12.Na aftrek van de onderhoudsbijdragen voor [naam minderjarige] en [naam (jong)meerderjarige] in 2019 van in totaal
€ 536,- (€ 268,- per maand per kind) resteert een bedrag van € 1.321,- netto per maand, ofwel € 2.662,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Vanaf 17 maart 2020 is de man niet langer onderhoudsplichtig voor [naam (jong)meerderjarige] , zodat vanaf dat moment resteert een bedrag van € 1.589,- netto per maand.
In bovenstaande berekening is geen rekening gehouden met de kosten van sport en school die de man ten behoeve van de kinderen dient te voldoen zolang zij de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de gemiddelde hoogte van deze kosten, zodat deze de rechtbank niet bekend zijn. Deze kosten kunnen echter buiten beschouwing blijven, omdat de behoefte van de vrouw aan alimentatie de vast te stellen bijdrage zodanig beperkt, dat onaannemelijk is dat de kosten van sport en school tot een andere uitkomst zouden hebben geleid.
3.12.13.Derhalve is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering in haar levensonderhoud ter hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw van € 255,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe berekening te maken voor de situatie na 1 juni 2020, wanneer de man niet langer aflost op het overbruggingskrediet met € 127,- per maand, omdat dit niet zal leiden tot een lagere partnerbijdrage gelet op het grote verschil in draagkracht van de man en aanvullende behoefte van de vrouw.
3.12.14.De man verzoekt de rechtbank een zogenaamde “jus”-vergelijking te maken, zodat de rechtbank de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten zal vergelijken. Omdat bij de rechtbank geen lasten van de vrouw bekend zijn, zal de rechtbank bij de vrouw enkel rekening houden met de bijstandsnorm en dezelfde zorgpremie als bij de man.
3.12.15.De vergelijking van de draagkrachtruimten van beide partijen geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding de partnerbijdrage op een ander bedrag vast te stellen dan de € 255,- waar de vrouw behoefte aan heeft.
3.12.16.Wat betreft het verzoek van de man de alimentatieduur te beperken van maximaal één tot drie jaar, althans deze in een afbouwend schema te bepalen, overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW (oud) heeft, omdat het huwelijk van partijen meer dan vijf jaar heeft geduurd, in beginsel als uitgangspunt te gelden dat de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden in verband met het ingrijpende karakter van een limitering van de partnerbijdrage voor de onderhoudsgerechtigde hoge eisen gesteld aan de stelplicht van degene die om limitering verzoekt alsmede aan de motivering van de rechter (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Een limitering houdt namelijk in dat de alimentatieverplichting definitief eindigt. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem of haar passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. 3.12.17.De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.12.18.De rechtbank is van oordeel dat door de man geen zodanig bijzondere feiten en omstandigheden zijn gesteld dat daaruit een toewijzing van zijn verzoek tot limitering dan wel afbouw kan volgen. Het gaat om een langdurig huwelijk (bijna twintig jaar) waaruit twee kinderen zijn geboren. Hierbij was sprake van een traditioneel huwelijk en rollenpatroon, waarbij de man de kostwinner was en de vrouw de hoofdverzorgster van de kinderen, die nog steeds bij de vrouw inwonen. Wat de man aan zijn verzoek tot limitering ten grondslag heeft gelegd, komt hoofdzakelijk neer op de stelling dat de vrouw inmiddels moet worden geacht volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. De rechtbank heeft de vrouw reeds een fulltime verdiencapaciteit toegerekend, waarmee zij nog niet in staat zou zijn om in haar volledige behoefte te voorzien. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de wettelijke termijn te beperken tot één tot drie jaar. Het verzoek van de man tot limitering dan wel afbouw van de verplichting tot levensonderhoud wordt derhalve afgewezen.
3.12.19.Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.