[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 april 2004, reg.nr. 03/2512.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2005, waar voor appellant mr. Barwegen is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Roemers, werkzaam bij de gemeente Zeist.
Aan appellant is op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) van 15 februari 2001 tot 18 november 2001 recht op bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is beëindigd wegens het niet tijdig verstrekken van gevraagde inlichtingen. Appellant heeft op 21 januari 2002 een nieuwe aanvraag ingediend. Bij besluiten van 31 januari 2002 en 22 februari 2002 heeft gedaagde hem een overbruggingsuitkering toegekend. Op grond van besluiten van
22 februari 2002, 2 april 2002, 19 april 2002, en 26 april 2002 zijn appellant voorts voorschotten verstrekt.
Nadat het vermoeden van fraude was gerezen, is onderzoek ingesteld door de sociale recherche Regio Zuid-Oost Utrecht. Appellant is op 13 juni 2002 verhoord door een sociaal rechercheur. Blijkens het proces-verbaal heeft appellant tijdens het verhoor onder meer verklaard: “ik trek mijn aanvraag nu in.”
Gedaagde heeft in de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche aanleiding gevonden om appellant bij brief van
25 juni 2002 kennis te geven van zijn besluit om de overbruggingsuitkering en de voorschotten terug te vorderen. Tevens is hem in die brief bevestigd dat de aanvraag van 21 januari 2002 is ingetrokken.
Appellant heeft tegen de brief van 25 juni 2002 bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen de brief van 25 juni 2002 bij besluit van 10 september 2003 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 september 2003 vernietigd voorzover daarin het bezwaar tegen de terugvordering niet-ontvankelijk is verklaard; zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft - uitvoering gevende aan de uitspraak van de rechtbank - het bezwaar tegen de terugvordering bij besluit van 25 juni 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat de bevestiging van de intrekking van de aanvraag moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat gedaagde ten onrechte is afgegaan op de verklaring van appellant tegenover de sociaal rechercheur dat hij de aanvraag zou hebben ingetrokken. Als hij al in die zin zou hebben verklaard, dan nog mag hij daaraan niet worden gehouden omdat zij onder druk is afgelegd en omdat het niet betreft een verklaring tegenover gedaagde of een medewerker van de sociale dienst die belast is met de behandeling van aanvragen.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de bevestiging van de intrekking geen besluit is. Hij heeft erop gewezen dat de verklaring is afgelegd ten overstaan van een sociaal rechercheur die bij de gemeente Zeist in dienst is en dat deze rechercheur in het bijzonder belast is met werkzaamheden voor de afdeling Sociale Zaken.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar (tegen de bevestiging van de intrekking van de aanvraag van 21 januari 2002) ongegrond is. Hiermee is gegeven dat het hoger beroep niet geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 25 juni 2004 voorzover dit ziet op de terugvordering van de overbruggingsuitkering en de verstrekte voorschotten. Dit besluit berust niet op dezelfde grondslag als de beslissing om de intrekking van de aanvraag te bevestigen en is daarmee evenmin onlosmakelijk verbonden.
Dit betekent dat de vraag aan de orde is of het bezwaar tegen de beslissing om te bevestigen dat de aanvraag van 21 januari 2002 is ingetrokken terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend aangezien de bevestiging van een (rechts)handeling die de aanvrager van een beschikking met betrekking tot die aanvraag heeft verricht, niet kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en mitsdien niet kan gelden als een besluit in de zin van dat artikel. Aan die bevestiging is naar zijn aard geen door het bestuursorgaan beoogd rechtsgevolg verbonden. De omstandigheid dat als gevolg van de intrekking geen aanvraag meer voorligt waarop beslist moet worden, maakt dat niet anders, omdat dit het beoogde gevolg is van de intrekkingshandeling van de aanvrager en niet van de bevestiging van het feit van die handeling door het bestuursorgaan.
Aangezien geen bezwaar, als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, kan worden gemaakt tegen een beslissing die niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, is het bezwaar van appellant in het besluit van gedaagde van 10 september 2003 terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat er in het onderhavige geval geen aanknopingspunten zijn om het namens appellant op 5 augustus 2002 gemaakte bezwaar aan te merken als (mede) te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 21 januari 2002 - mede - op de grond dat gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat deze aanvraag was ingetrokken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.