ECLI:NL:RBROT:2020:6047

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
ROT 19/15, ROT 19/17, ROT 19/18, ROT 19/19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over S&O-verklaringen en opgelegde boetes voor speur- en ontwikkelingswerk

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiseres, een organisatie die zich bezighoudt met klinisch wetenschappelijk onderzoek, en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat. Eiseres had aanvragen ingediend voor vermindering van de afdracht van loonbelasting en premie volksverzekeringen voor speur- en ontwikkelingswerk (S&O) in het kader van het project PCSK9, waarvoor S&O-verklaringen waren afgegeven. De staatssecretaris heeft echter de S&O-verklaringen gecorrigeerd naar nul uur en boetes opgelegd van € 100 per jaar, omdat uit de administratie onvoldoende bleek dat eiseres zelf technisch inhoudelijke inbreng had in het project. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de bestreden besluiten over de jaren 2014, 2015 en 2016 heeft herroepen voor de hoogte van de boetes, maar voor het overige de besluiten heeft gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk invloed heeft gehad op de technisch inhoudelijke invulling van het onderzoek. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat de S&O-administratie niet voldeed aan de eisen van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen 1995 (Wva).

De rechtbank verklaart de beroepen van eiseres ongegrond en oordeelt dat de opgelegde boetes van € 100 niet onredelijk zijn. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten van de staatssecretaris tot een bedrag van € 1.575 en het betaalde griffierecht van € 1.014 wordt vergoed. De uitspraak is gedaan in het kader van de rechtsmiddelen die openstaan tegen de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/15, ROT 19/17, ROT 19/18 en ROT 19/19

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2020 in de zaken tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. W.I. Koelewijn,
en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder,

gemachtigde: mr. J. van Essen.

Procesverloop

Bij besluiten van 17 mei 2018, 25 mei 2018 en 12 juni 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder over de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 correctie-S&O-verklaringen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen 1995 (Wva) afgegeven en aan eiseres boetes opgelegd van respectievelijk € 3.300, € 17.200, € 23.200 en € 19.200.
Bij besluiten van 21 november 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten over de jaren 2014, 2015 en 2016 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het primaire besluit over 2017 is (deels) gegrond verklaard in die zin dat over dat jaar de boete is vervallen. In het bestreden besluit van 21 november 2018 over het jaar 2017 is voor de kosten van bezwaar een proceskostenvergoeding opgenomen.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. ROT 19/15 betreft het jaar 2014, ROT 19/17 het jaar 2015, ROT 19/18 het jaar 2016 en ROT 19/19 gaat over het jaar 2017.
Op 28 januari 2020 heeft verweerder over de jaren 2014, 2015 en 2016 herziene beslissingen op de bezwaren van eiseres genomen en daarin de urencorrectie gehandhaafd maar de boetes verlaagd naar € 100.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door kantoorgenoot mr. B. Wallage. Ook zijn namens eiseres verschenen [naam] , [naam] , [naam] , en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. H. Jongema.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de bestreden besluiten over 2014, 2015 en 2016 herroepen voor de hoogte van de boetes. Voor het overige heeft verweerder de bestreden besluiten gehandhaafd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hebben de beroepen tegen de bestreden besluiten van rechtswege mede betrekking op de herziene beslissingen op bezwaar van 28 januari 2020. In de herziene beslissingen heeft verweerder de boetes verlaagd. Eiseres heeft dus geen belang meer bij een beoordeling van de (oorspronkelijke) bestreden besluiten voor wat betreft de hoogte van de boetes. Die worden beoordeeld in de toetsing van de herziene besluiten in de zaken ROT 19/15, ROT 19/17 en ROT 19/18. Deze beroepen moeten in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard. Wel bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs in verband met de behandeling van de beroepen gericht tegen dat onderdeel van de bestreden besluiten bij de rechtbank heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.575,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften in ROT 19/15, ROT 19/17 en ROT 19/18, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Daarnaast dient verweerder het door eiseres in de beroepen ROT 19/15, ROT 19/17 en ROT 19/18 betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 1.014,- te vergoeden.
2. Eiseres houdt zich bezig met klinisch wetenschappelijk onderzoek en is in dat kader door farmaceutisch bedrijf Pfizer ingeschakeld voor het project PCSK9, de ontwikkeling van een nieuw medicijn. Eiseres heeft voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 aanvragen ingediend om vermindering van de afdracht van loonbelasting en premie volksverzekeringen voor speur- en ontwikkelingswerk (S&O) voor het project PCSK9. Verweerder heeft hiervoor S&O-verklaringen afgegeven. Naar aanleiding van mededelingen van eiseres na afloop van het betreffende jaar over het daadwerkelijke aantal S&O-uren heeft verweerder nog een correctie van de S&O-verklaringen gegeven over de jaren 2014, 2015 en 2016. Vervolgens heeft er op 21 november 2017 een bedrijfsbezoek plaatsgevonden van twee inspecteurs van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, waarvan op 15 januari 2018 een controlerapport naar eiseres is gezonden. In dit controlerapport staat onder meer het volgende:

In de S&O-aanvragen van 2014 t/m 2017 is door [eiseres] aangegeven dat zij binnen het project PCSK9 onder meer verantwoordelijk is voor het schrijven van het klinische onderzoeksplan, studie ontwerp en het schrijven/reviewen van het studieprotocol. Voor deze werkzaamheden zijn S&O­verklaringen afgegeven. Uit de beschikbaar gestelde documenten en verkregen toelichting tijdens en na het bezoek blijkt dat er ten tijde van de S&O-aanvraag van 2014 al een klinisch onderzoeksplan / (concept) studieprotocol was, welke is opgesteld door de opdrachtgever (Pfizer) al dan niet in samenwerking met een derde (ICON). Volgens de toelichtingen tijdens het bezoek is het studieprotocol ter beoordeling voorgelegd aan [eiseres] en heeft [eiseres] technisch-inhoudelijke wijzigingen voorgesteld (bijvoorbeeld ten aanzien van de introductie van een 'pre-screening'), welke geresulteerd hebben in wijzigingen van het studieprotocol.(…)
[eiseres] heeft in tegenstelling tot wat er in de S&O-aanvragen staat niet het onderzoeksplan, studie ontwerp en/of studieprotocol geschreven.(…)
Om te kunnen beoordelen wat de gevolgen van de onvolledige/onjuiste informatieverstrekking zijn, is tijdens de controle de S&O-administratie omtrent aard, inhoud en voortgang van 2014 opgevraagd. Daarbij is gevraagd naar de door [eiseres] voorgestelde wijzigingen in het studieontwerp/studieprotocol. Tijdens de controle kon [eiseres] geen documenten tonen waaruit blijkt wat de technisch-inhoudelijke inbreng of voorgestelde wijzigingen zijn geweest. Verder was niet duidelijk wat de technisch-inhoudelijke inbreng van een aantal medewerkers is geweest. [eiseres] is er in dit kader op gewezen dat uit een administratie op eenvoudige en duidelijke wijze moet blijken wat de aard, inhoud en voortgang van de verrichte S&O-werkzaamheden is geweest. Volgens [eiseres] zijn er van de PCSK9-studie wel documenten waaruit blijkt wat de concrete technisch-inhoudelijke inbreng en wijzigingen in studieontwerp zijn geweest, maar moeten deze documenten eerst verzameld worden. Afgesproken is daarom dat [eiseres] deze documenten gaat verzamelen en uiterlijk op 27 november 2017 per e-mail zal aanleveren. Tevens is afgesproken dat [eiseres] van een aantal medewerkers documenten nastuurt, waaruit de technische inbreng van deze medewerkers blijkt.(…)
Op 27 november 2017 heeft [eiseres] in de persoon van [naam] per e-mail documenten nagezonden.(…)
Op 30 november 2017 is gevraagd of RVO over alle documenten beschikt, waaruit de technische inbreng van [eiseres] binnen het project PCSK9 blijkt. [eiseres] in de persoon van [naam] heeft dit per e-mail d.d.30 november 2017 bevestigd.(…)
Uit de nagezonden documenten blijkt dat [naam, hierna: A] de CSO-rol had binnen de SPIRE/PSCK9 studie en daarnaast dat [naam] de rol had van Director Clinical Operations en [naam] van Project Director. Voorts volgt uit de nagezonden documentatie dat [A] lid was van het Steering Committee van de SPIRE/PCSK9-studie. Uit de nagezonden administratie is niet op te maken wat de door [eiseres] voorgestelde concrete wijzigingen zijn of wat de concrete technisch-inhoudelijke inbreng is geweest in de SPIRE/PCSK9 studie. Het gegeven dat bepaalde medewerkers een functie hebben gehad en of lid zijn van een Steering Committee maakt dit niet anders. In de S&O-aanvragen is daarnaast een technisch inbreng beschreven die meer inhoud dan het enkel lid zijn van een Steering Committee en/of hebben van een bepaalde functie. Op dinsdag 5 december is door RVO kenbaar gemaakt dat uit de beschikbaar gestelde documenten volgt wat de functie van bepaalde medewerkers is geweest en dat [eiseres] lid is van een Steering Committee. Gevraagd is daarom, of [eiseres] nog over andere documenten beschikt, bijvoorbeeld: door [eiseres] opgestelde (geannoteerde) amendementen, protocollen, en/of correspondentie, waaruit herleid kan worden wat de directe en concrete technisch-inhoudelijke inbreng van [eiseres] in het studieontwerp/ studieprotocol van de SPIRE/PCSK9 studie is geweest. [eiseres] in de persoon van [naam] heeft per e-mail d.d. 7 december 2017 kenbaar gemaakt van de geboden mogelijkheid geen gebruik te maken en stelt zich op het standpunt dat uit de aangeleverde documentatie blijkt wat de technisch-inhoudelijke inbreng in de SPIRE/PCSK9 studie en bijdrage in het studieontwerp is geweest.
3. Naar aanleiding van de bevindingen neergelegd in het controlerapport van 15 januari 2018 heeft verweerder besloten het aantal toegekende S&O-uren voor het project PCSK9 te corrigeren tot nul en boetes aan eiseres op te leggen. Het aantal gecorrigeerde uren (en bedragen) in de primaire besluiten over 2014, 2015, 2016 en 2017 is respectievelijk 14.042 (€ 66.840), 79.488 (€ 344.978), 88.085 (€4.551.685) en 77.500 (€ 2.808.400). Deze correcties heeft verweerder in de bestreden besluiten gehandhaafd. Hij stelt zich op het standpunt dat eiseres in strijd heeft gehandeld met artikel 24, eerste lid, van de Wva. Volgens verweerder blijkt uit de door eiseres overgelegde administratie onvoldoende de aard, inhoud en voortgang van het S&O-werk met betrekking tot het project PSCK9 zodat onvoldoende aannemelijk is dat eiseres de in de aanvraag beschreven technisch inhoudelijke inbreng in dit project heeft gehad. De aanvankelijk opgelegde boetes voor 2014, 2015 en 2016 zijn gecorrigeerd naar € 100 in de herziene besluiten op bezwaar van 28 januari 2020.
4. Eiseres voert aan dat de correctiebevoegdheid van artikel 25, derde lid, van de Wva niet is bedoeld om vast te stellen of de werkzaamheden kwalificeren als S&O-werkzaamheden; die beoordeling vindt namelijk al plaats voor afgifte van de S&O- verklaring. Verweerder heeft steeds S&O verklaringen afgegeven en dus vastgesteld dat sprake was van S&O-werk. Dan kan niet achteraf op basis van de S&O-administratie worden geconcludeerd dat toch geen sprake is van S&O-werk; dat is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Ook de beoordeling of aan de vereisten in de Farmaciebrief 1998 is voldaan kan alleen plaatsvinden bij de beoordeling van de aanvraag. De invloed op de technische inhoudelijke invulling moet niet uit de S&O-administratie blijken; het schriftelijkheidsvereiste ziet op de beoordeling bij de aanvraag of sprake is van S&O-werk. Daaraan is voldaan gelet op het overgelegde contract met Pfizer en ICON. Voorts is door eiseres in bezwaar uitgebreid toegelicht en onderbouwd waaruit de invloed op de technisch inhoudelijke invulling van het onderzoek bestond. Eiseres is door Pfizer ingeschakeld om, juist vanwege de aanwezige wetenschappelijke kennis en ervaring, een klinisch onderzoekstraject zodanig bij te sturen en daarop invloed uit te oefenen dat dit tot een succesvolle afronding zou leiden. Eiseres wijst in het bijzonder op de presentatie waarin het nieuwe onderzoeksprotocol wordt toegelicht en de verschillen ten aanzien van de eerste versie worden uiteengezet, en op de omstandigheid dat [A] medeauteur is geworden van de wetenschappelijke publicatie. Verweerder heeft bovendien bij de beoordeling van de administratie zich gefocust op 2014 en de eerste versie van het protocol en de gehele administratie van het project PSCK9 niet integraal beoordeeld, aldus eiseres.
4.1.
In artikel 23, eerste lid, van de Wva staat, kort weergegeven en zoals dit in de betreffende jaren gold, dat een S&O-verklaring wordt verstrekt op aanvraag van een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten. De S&O-verklaring bevat een omschrijving van het werk dat wordt aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk, de periode waarvoor de verklaring wordt verstrekt, het aantal uren en het bedrag aan afdrachtvermindering.
In artikel 24, eerste lid, van de Wva staat, kort weergegeven en zoals dit in de betreffende jaren gold, dat de S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, een overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels ingerichte administratie bijhoudt van de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
In artikel 25, derde lid, van de Wva, staat dat, indien blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde, aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring kan worden afgegeven tot een omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk zoals opgenomen in de S&O-verklaring, is verricht.
In artikel 26, eerste lid, van de Wva staat, voor zover van belang, dat bij overtreding van het bij of krachtens artikel 24, eerste lid, bepaalde Onze Minister van Economische Zaken aan de S&O-inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen ter hoogte van maximaal € 100.000, of, wanneer dat meer is, 20% van het in de S&O-verklaring als afdrachtvermindering vastgestelde bedrag.
In artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering, die gold tot 2016, en in artikel 3, eerste lid, van de Regeling S&O-afdrachtvermindering, die gold vanaf 2016, staat (kort weergegeven) dat de S&O-inhoudingsplichtige gedurende het kalenderjaar waarop de S&O-verklaring betrekking heeft per project een zodanige administratie voert dat daaruit onder meer op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, inhoud en voortgang van het speur- en ontwikkelingswerk dat is verricht is af te leiden.
4.2.
Kort gezegd volgt dus uit voornoemde regelgeving dat op aanvraag een S&O-verklaring wordt afgegeven voor voorgenomen speur- en ontwikkelingswerk, dat de inhoudingsplichtige vervolgens het speur- en ontwikkelingswerk verricht en een administratie bijhoudt waaruit blijkt dat dit werk is verricht, en dat verweerder een correctie-S&O-verklaring kan afgeven als die administratie niet voldoet. Uit deze systematiek volgt dus dat de afgifte van een S&O-verklaring nog geen garantie biedt dat niet op een later moment die S&O-verklaring wordt gecorrigeerd. Eiseres stelt terecht dat bij de aanvraag door verweerder wordt beoordeeld of het werk kan worden aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. Die beoordeling vindt plaats op basis van de bij aanvraag verstrekte gegevens van het voorgenomen werk. De afgegeven S&O-verklaringen aan eiseres omvatten dus de vaststelling dat de voorgenomen werkzaamheden in het project PSCK9 zoals door eiseres bij de aanvraag omschreven, als S&O-werkzaamheden kunnen worden aangemerkt. Die vaststelling staat los van de bevoegdheid van verweerder om na afloop van het kalenderjaar te onderzoeken of uit de administratie van eiseres blijkt dat het bij de aanvraag omschreven S&O-werk ook daadwerkelijk is verricht. Verweerder heeft op grond van artikel 25, derde lid, van de Wva besloten tot correcties van de S&O-verklaringen en daarvoor als reden gegeven dat uit de administratie van eiseres onvoldoende de aard, inhoud en voortgang van het speur- en ontwikkelingswerk blijkt. Die correctie-bevoegdheid omvat dus niet de beoordeling of sprake is van S&O-werk, maar louter of uit de administratie voldoende blijkt dat daadwerkelijk S&O-werk is verricht. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar betoog dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden.
4.3.
Verweerder heeft in zijn correctie-besluiten verwezen naar de zogenoemde Farmaciebrief. Dit is een brief van de minister van Economische Zaken uit 1998 die daarin een verduidelijking geeft ten aanzien van de beoordeling welke werkzaamheden en projecten in de farmaciesector als S&O-werk zijn aan te merken. Het project PSCK9 ziet op klinisch onderzoek (KO) en eiseres is een Contract Research Organisation (CRO) dus is in dit geval de in de bijlagen bij de Farmaciebrief genoemde KO-Matrix 2 relevant. De matrix bevat een Tabel A waarin activiteiten worden genoemd die alleen uitvoerend van aard zijn en niet als S&O-werk worden aangemerkt, en een Tabel B met als titel ‘De aanvrager heeft invloed op de technisch inhoudelijke invulling van het onderzoek, én dit is schriftelijk vastgelegd’, waarin activiteiten worden opgesomd die wel als S&O-werk worden aangemerkt. Verweerder heeft op basis van de door eiseres bij de aanvraag verstrekte gegevens de voorgenomen werkzaamheden van eiseres voor het project PCSK9 aangemerkt als S&O-werk en dus vallend onder Tabel B. Zoals hiervoor is overwogen staat die beoordeling bij de aanvraag los van de bevoegdheid van verweerder om achteraf te beoordelen of uit de administratie ook blijkt dat het voorgenomen S&O-werk waarvoor de S&O-verklaring is verstrekt, is verricht. In dit kader mag verweerder dus verlangen van eiseres dat zij achteraf aan de hand van administratie kan aantonen dat zij daadwerkelijk invloed op de technisch inhoudelijke invulling van het onderzoek heeft gehad en in welke mate. Als dan moet worden vastgesteld dat uit de administratie die invloed op de technisch inhoudelijke invulling van het onderzoek onvoldoende blijkt, is Tabel B niet (meer) van toepassing. De rechtbank begrijpt de systematiek van de KO-matrix 2 aldus dat bepaalde werkzaamheden uitvoerend van aard zijn (zoals het begeleiden van klinisch onderzoek en het verzamelen, analyseren en interpreteren van medische data) en in beginsel niet worden aangemerkt als S&O-werk, maar dat, indien de aanvrager invloed op de technisch inhoudelijke invulling van het onderzoek heeft (en mede betrokken is bij het opstellen van de protocollen), deze werkzaamheden toch als S&O-werk kunnen worden aangemerkt. Zoals in de toelichting op de matrix staat: “
onderscheidend criterium daarbij is het al dan niet invloed hebben op de technisch inhoudelijke invulling van het onderzoek”. De rechtbank acht het dan ook niet onjuist dat verweerder, na vaststelling dat uit de administratie niet blijkt welke invloed eiseres op de technisch inhoudelijke invulling van het onderzoek heeft gehad, concludeert dat Tabel B (toch) niet van toepassing is en dus ook de bij de aanvraag als S&O-werk aangemerkte uitvoerende werkzaamheden niet langer als S&O-werk aanmerkt.
4.4.
Verweerder heeft de bij het bedrijfsbezoek van 21 november 2017 verstrekte informatie en stukken en de naderhand overgelegde administratie en toelichting daarop beoordeeld. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder in zorgvuldigheid tekort is geschoten bij het kennisnemen van de administratie van eiseres. Weliswaar is bij het bedrijfsbezoek in eerste instantie (alleen) gevraagd om de administratie van de aard, inhoud en voortgang over 2014, maar nadien is eiseres de mogelijkheid geboden administratie na te zenden en is vervolgens door de inspecteur gevraagd of RVO nu over alle documenten beschikte waaruit de technische inbreng van eiseres binnen het project PCKS9 blijkt, hetgeen eiseres toen heeft bevestigd. Daarnaast heeft verweerder er ter zitting terecht op gewezen dat bij eiseres als aanvrager de kennis aanwezig was van de inhoud en omvang van het onderzoek en de werkzaamheden. Bovendien geldt dat, indien eiseres stelt dat verweerder niet alle administratie zou hebben beoordeeld, het op haar weg ligt om die administratie alsnog te overleggen. Verweerder heeft eiseres daartoe voldoende gelegenheid geboden.
4.5.
Op basis van de door eiseres overgelegde stukken heeft verweerder geconcludeerd dat uit de S&O-administratie van eiseres niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, inhoud en voortgang van het S&O-werk is af te leiden, omdat daaruit niet eenvoudig en duidelijk blijkt dat eiseres invloed heeft gehad op, dan wel inbreng heeft gehad in, de technische inhoudelijke invulling van het onderzoek van project PSCK9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder die conclusie voldoende gemotiveerd in het controlerapport, het primaire besluit en het bestreden besluit. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 2 februari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:33) ligt het op de weg van eiseres om met (een verwijzing naar) concrete stukken te komen waaruit de onjuistheid van het gemotiveerde standpunt van verweerder zou volgen. Als eiseres, anders dan verweerder, van mening is dat de door eiseres beschikbaar gestelde gegevens voldoende zijn om vast te stellen dat sprake is van S&O-werk, dan is het aan haar om in beroep concreet aan te geven uit welke gegevens dat dan blijkt. Eiseres heeft in dit kader in bezwaar en beroep naar verschillende stukken verwezen, in het bijzonder naar het contract dat eiseres heeft gesloten met Pfizer en ICON, een e-mail van [naam] van Pfizer van 30 januari 2014 aan [A] en [naam] van [eiseres] , een pagina van het protocol, een presentatie waarin het de door eiseres doorgevoerde wijzigingen in rood zijn weergegeven en de wetenschappelijke publicatie waarvan [A] medeauteur is. Ten aanzien van het contract stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat dit niet uitsluit dat eiseres de vereiste invloed heeft gehad, maar dat het geen garantie geeft dat die invloed er in de praktijk ook daadwerkelijk is geweest; het enkel overleggen van een contract bewijst immers niet dat ook de afspraken in het contract zijn nagekomen. Ditzelfde geldt voor de e-mailberichten tussen Pfizer en [eiseres] waarnaar is verwezen. Deze e-mailberichten dateren van begin 2014 en betreffen het inzien van het originele protocol van Pfizer door eiseres en voorstellen voor deelname van eiseres aan het project. Uit deze e-mailberichten blijkt niet wat eiseres nadien daadwerkelijk binnen het project heeft gedaan en wat haar technisch inhoudelijke invloed daarin daadwerkelijk is geweest. Voorts kan uit de presentatie met in rood gemarkeerde wijzigingen niet worden afgeleid dat die wijzigingen van eiseres afkomstig zijn of op welke wijze zij daadwerkelijk invloed op die wijzigingen heeft gehad. Ditzelfde geldt voor het wetenschappelijk artikel waar [A] als medeauteur is vermeld; daaruit kan niet worden afgeleid wat de daadwerkelijke technisch inhoudelijke inbreng vanuit eiseres zelf is geweest. De overgelegde pagina uit het protocol bevat een gele arcering met daarbij een opmerking van [naam] , werkzaam bij eiseres. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld zou uit een dergelijk stuk met een commentaar van een medewerker van eiseres wel de technisch inhoudelijke invulling op het project kunnen blijken. Maar los van de vraag of dit stuk eerst in beroep of al eerder bij het onderzoek naar de administratie van eiseres is getoond, heeft verweerder dit stuk, mede gelet op de inhoud van de geplaatste opmerking, op zichzelf onvoldoende kunnen achten om een technisch inhoudelijke invloed van eiseres in het project aan te nemen.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met een verwijzing naar genoemde en andere stukken niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van verweerder over de administratie van eiseres onjuist is. Ook de door eiseres op de hoorzitting en in beroep gegeven toelichting op de werkzaamheden van eiseres binnen het project PSCK9 zijn daartoe onvoldoende. In dat verband heeft verweerder ter zitting terecht gesteld dat een gegeven toelichting een verduidelijking kan bieden op overgelegde administratie maar nimmer in de plaats kan worden gesteld van de administratie die eiseres op grond van artikel 24, eerste lid, van de Wva dient bij te houden. Voorts begrijpt de rechtbank uit hetgeen door eiseres naar voren is gebracht dat zij met name toelicht waarom het overleggen van een administratie waaruit eenvoudig en duidelijk de technisch inhoudelijke inbreng van eiseres in het project blijkt, niet goed mogelijk was. Zo heeft eiseres erop gewezen dat sprake is van een project met verschillende internationale partijen, dat [A] namens eiseres in de steering committee van het project zat waarbij veelal sprake was van door de committee als geheel uitgebrachte aanbevelingen en standpunten en dat ook op punten een geheimhoudingsplicht gold waardoor niet alles op papier kon worden gezet. De rechtbank kan eiseres begrijpen dat deze omstandigheden en de wijze van inrichting van het project de verplichtingen tot het bijhouden van een administratie enigszins kunnen bemoeilijken, maar ziet niet in dat het voor eiseres onmogelijk was om in een eigen administratie bij te houden welke activiteiten zij zelf binnen het project heeft verricht en welke invloed zij zelf heeft uitgeoefend binnen het project. Zo heeft verweerder als voorbeeld van een dergelijke administratie notulen, gespreksverslagen, aantekeningen, geannoteerde amendementen en correspondentie genoemd. Daarnaast is van belang dat de S&O-verklaringen zijn afgegeven op aanvragen van eiseres en dat eiseres zich dus als aanvrager bindt aan de eisen die worden gesteld om voor de afdrachtvermindering in aanmerking te komen, waaronder het voeren van een administratie waaruit het S&O-werk blijkt. Indien bij een bepaald project, vanwege de aard en de inrichting ervan, het niet goed mogelijk is een afdoende administratie te voeren, terwijl wel een aanvraag om een S&O-verklaring is ingediend, dient dat voor rekening en risico van de aanvrager te komen.
5. Eiseres voert subsidiair aan dat, voor zover zou moeten worden geconcludeerd dat op basis van de S&O-administratie onvoldoende is aangetoond hoeveel uren/werkzaamheden waren gericht op het reviewen van het protocol, dit hooguit een tekortkoming in de S&O-administratie kwalificeert voor wat betreft deze specifieke werkzaamheden. Daarom kan dit hooguit leiden tot een gedeeltelijke correctie en is het in strijd met de evenredigheid en zorgvuldigheid dat een omissie in een zeer beperkt deel van de administratie leidt tot correctie van alle S&O-uren, aldus eiseres.
5.1.
Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat uit de S&O-administratie onvoldoende blijkt dat het S&O-werk waarvoor de S&O-verklaringen zijn afgegeven, is verricht, nu uit de administratie onvoldoende de technisch inhoudelijke inbreng van eiseres zelf op het project PSCK9 blijkt. Zoals eveneens hiervoor is overwogen acht de rechtbank het niet onjuist dat verweerder na die vaststelling concludeert dat ook de bij de aanvraag als S&O-werk aangemerkte uitvoerende werkzaamheden niet langer als S&O-werk kunnen worden aangemerkt. Op grond van de Farmaciebrief is het onderscheidend criterium immers die technisch inhoudelijke inbreng.
5.2.
Volgens vaste jurisprudentie van het CBb (onder meer de uitspraken ECLI:NL:CBB:2014:502 en ECLI:NL:CBB2019:458) geldt dat, gelet op de aard en de bewoordingen van artikel 25, derde lid, van de Wva, aan verweerder bij de toepassing van deze bepaling een grote beoordelingsruimte toekomt en dat verweerder de grenzen van die ruimte in beginsel niet overschrijdt door, mede in verband met het zeer grote aantal aanvragen dat jaarlijks moet worden beoordeeld en de daarbij gegeven noodzaak van een hanteerbaar controlesysteem, aan het begrip “onvoldoende aannemelijk” een ruime uitleg te geven en derhalve bij deze toets zeer terughoudend te zijn in het aannemen dat S&O-werk daadwerkelijk is verricht. Het ligt voorts op de weg van de aanvrager om, als hij meent dat verweerders beoordeling op dit punt geen stand kan houden, dit aan de hand van andere feiten en omstandigheden en eventueel verdere administratie aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik mogen maken om de S&O-verklaringen volledig te corrigeren.
6. Eiseres voert aan dat gelet op alles wat zij naar voren heeft gebracht er ook geen aanleiding was voor het opleggen van de boetes. Daarnaast staat een eventuele marginale tekortkoming in de S&O-administratie in relatie tot de omvangrijke overige urenadministratie en verantwoording, niet in redelijke verhouding tot de boetes. Er is hooguit sprake van lichte verwijtbaarheid, aldus eiseres.
6.1.
Gelet op het voorgaande staat in voldoende mate vast dat eiseres artikel 24, eerste lid, van de Wva heeft overtreden. Verweerder was gelet op artikel 26, eerste lid, van de Wva dan ook bevoegd eiseres daarvoor boetes op te leggen. Verweerder heeft in de herroepen beslissingen op bezwaar over 2014, 2015 en 2016 boetes opgelegd van € 100,-. Verweerder heeft de hoogte van de boetes toegelicht en aangegeven dat alleen sprake is van overtredingen van artikel 24, eerste lid, van de Wva, en dat niet eerder bij eiseres een dergelijke overtreding is geconstateerd. Op grond van artikel 4 van de Beleidsregels bestuurlijke boeten S&O-afdrachtvermindering is het minimumbedrag van de op te leggen bestuurlijke boeten € 100,-. De hoogte van de boetes als hier aan de orde acht de rechtbank als zodanig niet onredelijk. Voorts heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan verweerder de boetebedragen had dienen te matigen. Daarbij verwijst de rechtbank naar al hetgeen hiervoor reeds is overwogen. De opgelegde boetes van € 100,- blijven dus in stand.
7. De beroepen gericht tegen de correctie van de S&O-verklaringen over alle jaren en de opgelegde boetes van € 100,- over de jaren 2014, 2015 en 2016 zijn dus ongegrond. Zoals hiervoor onder 1. is overwogen worden de beroepen ROT 19/15, ROT 19/17 en ROT 19/18 voor zover gericht tegen het boetebedrag in de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder die boetebedragen heeft herzien. De beroepen ROT 19/15, ROT 19/17 en ROT 19/18 voor zover gericht tegen de overige onderdelen van de bestreden besluiten en tegen de herziene beslissingen op bezwaar van 28 januari 2020 zijn ongegrond. Ook het beroep ROT 19/19 is ongegrond.
8. Zoals hiervoor onder 1. is overwogen wordt verweerder, vanwege het herzien van de boetebedragen van de bestreden besluiten, in de beroepen ROT 19/15, ROT 19/17 en ROT 19/18 veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.575,- en dient verweerder het door eiseres in die procedures betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 1.014,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ROT 19/15, ROT 19/17 en ROT 19/18 niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen de in de bestreden besluiten opgenomen boetebedragen;
  • verklaart de beroepen ROT 19/15, ROT 19/17 en ROT 19/18 ongegrond, voor zover gericht tegen de overige onderdelen van de bestreden besluiten en tegen de herziene beslissingen op bezwaar van 28 januari 2020;
  • verklaart het beroep ROT 19/19 ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van in totaal € 1.014,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal € 1.575.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 13 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is buiten staat de rechter is verhinderd
deze uitspraak te tekenen deze uitspraak te tekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.