ECLI:NL:RBROT:2020:5764

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
10/660255-19 / TUL: 10/741069-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijke steekpartij op metrostation Rotterdam met zelfverdediging als twistpunt

Op 3 juli 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 9 september 2019 op metrostation Capelsebrug in Rotterdam een jonge jongen met een mes doodstak. De verdachte heeft het steken met een mes bekend, maar de vraag of dit gebeurde uit zelfverdediging was een belangrijk twistpunt in de zaak. Tijdens de zitting op 19 juni 2020 zijn deskundigen, waaronder een psychiater en een psycholoog, ondervraagd over de impulsstoornis van de verdachte en de beste behandeling voor hem. De rechtbank heeft in het vonnis veel aandacht besteed aan de vorderingen van de nabestaanden van het slachtoffer, met name op het gebied van shockschade. De rechtbank heeft besloten om de verdachte een gevangenisstraf van vijf jaar op te leggen, in combinatie met een TBS-maatregel met voorwaarden. Dit vonnis is op een nieuwe manier opgebouwd, met een samenvatting en een leeswijzer voor de lezer. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan doodslag en heeft de vorderingen van de nabestaanden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte ook is veroordeeld tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de beslissing gemotiveerd met aandacht voor de impact van het delict op de nabestaanden en de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/660255-19
Parketnummer TUL: 10/741069-18
Datum uitspraak: 3 juli 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] , op [geboortedatum verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de zitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel, te Krimpen aan den IJssel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 19 juni 2020. Aanwezig waren de verdachte, zijn raadsman mr. C.Y. Kekik, advocaat te Rotterdam en officier van justitie mr. S.M. Scheer.

Kern van dit vonnis

Op 9 september 2019 werd [naam slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) op metrostation Capelsebrug met een mes doodgestoken. Op de zitting stond de vraag of de verdachte dat had gedaan niet op de voorgrond, omdat de verdachte het steken met een mes heeft bekend. Wel was een vraag of de verdachte met het steken handelde uit zelfverdediging. Het antwoord op die vraag is daarom ook een belangrijk onderdeel van dit vonnis. Een ander twistpunt van belang op de zitting was welke maatregel en behandeling het beste kan worden opgelegd voor de bij de verdachte geconstateerde impulsstoornis. Op de zitting zijn daarover een psychiater, een psycholoog en een reclasseringswerker uitgebreid ondervraagd aan de hand van hun rapporten. In dit vonnis is daarvoor dus ook veel aandacht. Ten slotte is in dit vonnis de beslissing op de vorderingen van de nabestaanden van het slachtoffer uitgebreid gemotiveerd. Met name op het punt van de gevorderde shockschade.

Leeswijzer

In de tenlastelegging wordt de verdachte beschuldigd van het doodsteken van het slachtoffer. De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in hoofdstuk 1 van dit vonnis.
De rechtbank vindt het feit bewezen. De bewezenverklaring, de bewijsmotivering, de bespreking van een bewijsverweer en het overzicht van de bewijsmiddelen zijn in hoofdstuk 2 van dit vonnis uiteengezet.
Het bewezen verklaarde feit is volgens de wet een verboden gedraging. Welke dat is, is omschreven in hoofdstuk 3 van dit vonnis. In dat hoofdstuk wordt ook de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte besproken. Onderdeel daarvan is de verwerping van het noodweerverweer.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf gevorderd van acht jaren met oplegging van een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM). De rechtbank legt een TBS-maatregel met voorwaarden (hierna: TBS met voorwaarden) op met daarbij de maximaal mogelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Hoofdstuk 4 van dit vonnis vermeldt de overwegingen van de rechtbank die tot deze maatregel en straf hebben geleid. Daarbij wordt in verband met de leesbaarheid van het vonnis ook de mate van toerekenbaarheid van de verdachte besproken.
De nabestaanden van het slachtoffer hebben als gevolg van het bewezen verklaarde feit schade geleden. In hoofdstuk 5 is vermeld en uitgewerkt welke bedragen aan schadevergoeding de verdachte aan de nabestaanden moet betalen.
Hoofdstuk 6 van dit vonnis bevat de beslissing over de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van één maand die eerder aan de verdachte is opgelegd.
Hoofdstuk 7 sluit dit vonnis af met een korte weergave van alle beslissingen en de ondertekening door de rechters.

Hoofdstuk 1: Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd wat is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging luidt:
hij op of omstreeks 9 september 2019 te Rotterdam en/of te Capelle aan den IJssel, althans in Nederland, opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken in de borst(streek), althans het lichaam, van die [naam slachtoffer] , tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden

Hoofdstuk 2: Bewijs

Bewezenverklaring
De rechtbank vindt net als de officier van justitie dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, en vindt bewezen dat:
hij op 9 september 2019 te Rotterdam het slachtoffer opzettelijk heeft gedood door met een mes in de borst van het slachtoffer te steken, waardoor deze is overleden.
Bewijsmotivering
De bewezenverklaring is gegrond op de hieronder opgenomen inhoud van de bewijsmiddelen. De op die bewijsmiddelen gebaseerde vaststellingen, overwegingen en conclusie vormen de reactie op het door de verdediging gevoerde bewijsverweer.
Bewijsverweer
Standpunt van de verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte niet het opzet heeft gehad om de verdachte te doden. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken.
Vaststellingen
De verdachte heeft het slachtoffer met een mes in de linkerborst gestoken. Door de steek is letsel aan de linkerborstwand, de linkerlong en het hart ontstaan waaraan het slachtoffer is overleden.
Overwegingen
Door het slachtoffer met een mes links diep in de borst te steken heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat het slachtoffer dood zou gaan. De verdachte heeft daarmee in voorwaardelijke zin opzet gehad op de dood van het slachtoffer.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.
Bewijsmiddelen
De bewezenverklaring steunt op de inhoud van bewijsmiddelen die hieronder zijn uitgewerkt:
1.
Verklaring van de verdachte op de zitting
Ik heb op 9 september 2019 op metrostation Capelsebrug het slachtoffer met een mes in de borst gestoken.
2.
Eigen waarneming van de rechtbank
Waarneming van de rechtbank op de zitting van 19 juni 2020 van de camerabeelden van 9 september 2019 van metrostation Capelsebrug te Rotterdam.
Op 9 september 2019 op metrostation Capelsebrug te Rotterdam maakt de verdachte een stekende beweging in de richting van de borst van het slachtoffer. Er is een grote rode vlek zichtbaar ter hoogte van de linkerzijde van de borst van het slachtoffer. Het slachtoffer wankelt en lijkt geen controle meer te hebben over zijn lichaam.
3.
Onderzoek van de politie [1]
Op 9 september 2019 vond op het perron van het metrostation Capelsebrug te Rotterdam een geweldsincident plaats, waarbij het slachtoffer is overleden. Het stoffelijk overschot is inbeslaggenomen en in afwachting van een gerechtelijk sectie overgebracht naar het politiemortuarium te Rotterdam.
4.
Onderzoek van de politie [2]
Op 9 september 2019, omstreeks 15:00 uur, kwam de gemeentelijke lijkschouwer ter plaatse en werd aan het lichaam van het slachtoffer de uitwendige lijkschouwing verricht. Uit onderzoek tijdens de schouw concludeerde de gemeentelijke lijkschouwer een niet natuurlijk overlijden.
Op 10 september 2019 werd het stoffelijk overschot onder mijn begeleiding overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) voor een gerechtelijke sectie.
5.
Deskundigenverslag [3]
Het lichaam van het slachtoffer werd mij aangewezen en daarna overhandigd door de Forensische Opsporing Politie Eenheid Rotterdam en is na gedane schouwing aan deze teruggegeven.
Onderzoek:
Uit- en inwendige schouwing
Conclusie:
Bij het slachtoffer, 20 jaar oud geworden, was er scherprandig letsel van onder andere de linkerborstwand, de linkerlong en het hart. Ook waren er tekenen van (ernstig) bloedverlies. Dit past volledig bij - en is niet in tegenspraak met- de verkregen informatie dat het slachtoffer is overleden aan de gevolgen van één steekletsel van de borstkas links.

Hoofdstuk 3: Kwalificatie en strafbaarheid

Kwalificatie

Het bewezen verklaarde feit levert op:

doodslag.

Noodweer
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het steken van het slachtoffer met een mes is een reactie geweest op de voortdurende wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer. Het steken met een mes was in die situatie de geboden noodzakelijke verdediging. Een alternatief was er niet en onttrekken aan de aanval was geen reële en/of redelijke mogelijkheid.
De eventuele overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging is verontschuldigbaar, omdat de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding van het slachtoffer veroorzaakte gemoedsbeweging, verder is gegaan dan geboden was.
Beoordeling
-
Aannemelijk geworden feiten en omstandigheden
Op 9 september 2019 lopen de verdachte en het slachtoffer op metrostation Capelsebrug in de richting van de roltrap. Op de roltrap loopt de verdachte voorop. Op de weg naar boven loopt de verdachte iets uit op het slachtoffer, waardoor hij zo’n vier meter voor het slachtoffer bovenaan de roltrap aankomt. Bij het incheckpoortje dat niet ver na de roltrap ligt haalt het slachtoffer de verdachte in, waarvoor hij zijn pas versnelt. De verdachte en het slachtoffer gaan achter elkaar door het poortje, waarbij het slachtoffer heel dicht achter de verdachte aanloopt. In of vlak na het poortje merkt de verdachte het slachtoffer op waarop het slachtoffer de verdachte rakelings passeert. Het slachtoffer kijkt direct naar de verdachte. De verdachte en het slachtoffer staan dicht bij elkaar en kijken elkaar enkele seconden aan. Het slachtoffer gaat voor de verdachte staan. De verdachte heeft zijn handen in zijn jaszakken. De verdachte en het slachtoffer staan met hun hoofden bijna tegen elkaar aan. Het slachtoffer, die groter is dan de verdachte, brengt zijn vinger ter hoogte van en dicht bij het gezicht van de verdachte. Het slachtoffer zegt tegen de verdachte: ‘mijn hoofd is heet, mijn hoofd is heet’. De verdachte steekt tijdens deze schermutseling zijn rechterhand in zijn schoudertas, pakt daaruit een mes en duwt met zijn linkerarm het slachtoffer hard weg waardoor deze twee stappen achteruit doet. De verdachte heeft het mes in zijn rechterhand, toont dit aan het slachtoffer en maakt een stap in zijn richting. Het slachtoffer maakt hierop een slaande beweging met zijn linkerarm richting het hoofd van de verdachte, waarbij het slachtoffer een jas in zijn linkerhand heeft. Het slachtoffer raakt de verdachte met de jas tegen zijn hoofd. De verdachte maakt een afwerende beweging met zijn linkerhand, doet twee passen achteruit en ontwijkt de linkerarm die het slachtoffer als slag weer naar voren brengt. De verdachte brengt zijn rechterhand met daarin het mes ver achter zijn lichaam. Op het moment dat het slachtoffer naar voren stapt en zijn linkerarm nog een keer als slag naar voren brengt, duikt de verdachte onder die arm door en maakt een stekende beweging omhoog in de richting van de borst van het slachtoffer en raakt het slachtoffer met het mes in de linkerborst. Het slachtoffer duwt de verdachte van zich af en raakt hem met zijn arm op zijn hoofd. Het slachtoffer en de verdachte doen beiden een stap achteruit. De verdachte verlaat het perron via de poortjes. Het slachtoffer overlijdt op het perron aan zijn verwondingen.
-
Fase I: Voorafgaand aan het pakken van het mes
Uit de aannemelijk geworden feiten en omstandigheden blijkt dat in de fase voorafgaand aan het pakken van het mes door de verdachte er geen sprake is van een (concrete) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Van zo een ‘ogenblikkelijke’ aanranding kan echter ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Ook daarvan is hier géén sprake. Het inhalen van de verdachte net voor het poortje, het zich opdringen in het poortje en het met opgeheven vinger, hoofd aan hoofd aanspreken van de verdachte met de woorden: ‘mijn hoofd is heet, mijn hoofd is heet’ is uiterst vervelend gedrag van het slachtoffer. In redelijkheid kunnen deze handelingen echter niet worden beschouwd als zodanig bedreigend dat van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding sprake is. De enkele vrees van de verdachte dat hij zal worden aangerand is geen rechtvaardiging om alvast zelf tot de aanval over te gaan door een mes te pakken, te duwen en het mes dreigend te tonen. Het zou namelijk goed kunnen dat het bij de in zekere zin dreigende houding en uitspraken van het slachtoffer zou zijn gebleven en dat de vrees van de verdachte voor een aanranding dus denkbeeldig was.
-
Fase II: Na het pakken van het mes
Het tevoorschijn halen van het mes, het wegduwen van het slachtoffer en het tonen van het mes zijn bij elkaar als aanval en daarmee als ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding aan te merken. Die aanranding is alleen niet tegen de verdachte gericht, maar van hem afkomstig. Het slaan met de jas tegen het hoofd van de verdachte en de door de verdachte ontweken klap door het slachtoffer zijn relatief licht gewelddadige handelingen van het slachtoffer in de richting van de verdachte. Zij vormen een reactie op de aanval van de verdachte en zijn verdedigend van aard. Onder de omstandigheden zijn de handelingen van het slachtoffer gerechtvaardigd en daarmee niet wederrechtelijk. De verdachte verkeerde op het moment van steken dus niet in een noodweersituatie.
Conclusie
Een noodweersituatie ontbreekt en het noodweer en noodweerexces verweer worden daarom verworpen.
Strafbaarheid van het feit en strafbaarheid van de verdachte
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
Het feit en de verdachte zijn dus strafbaar.

Hoofdstuk 4: Motivering van de straf en maatregel

De feiten en omstandigheden waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft het slachtoffer met een mes doodgestoken. Hij heeft hem met het mes in zijn borst gestoken en daarbij het hart en een long geraakt. Het jonge slachtoffer is vrijwel direct aan zijn verwondingen overleden. Hij zal de laatste momenten van zijn leven in doodsangst hebben verkeerd.
De verdachte heeft hierdoor onherstelbaar leed bij de nabestaanden van het slachtoffer veroorzaakt. Zij moeten leven in de wetenschap dat hun zoon en broer, die in de bloei van zijn leven was, op een metroperron in een plas van zijn eigen bloed, alleen is gestorven. Hoe groot dat leed is, is wel gebleken uit de verklaringen van de moeder en de zus van het slachtoffer op de zitting. Daaruit komt naar voren dat het slachtoffer als zoon en broer een verbindende rol speelde en dat vrienden voor het slachtoffer belangrijk waren. Zijn vrienden hebben de zaak, vanwege de coronacrisis, via een videoverbinding gevolgd. De verdachte laat alle nabestaanden in verdriet achter. Zij koesteren de herinneringen aan het slachtoffer en voelen boosheid over de gruwelijke wijze waarop het slachtoffer is gedood.
Ook de samenleving heeft geschokt gereageerd op het steekincident. De dodelijke steekpartij heeft plaatsgevonden midden op een metroperron, op een tijdstip waarop heel veel mensen met de metro naar werk, studie of school reizen. Het steken en het overlijden van het slachtoffer is daardoor door een groot aantal mensen gezien. In heel Rotterdam was het incident die dag op straat en (social) media onderwerp van gesprek met vragen als: ‘hoe kan zoiets gebeuren bij de metro op klaarlichte dag?’, ‘waarom zo’n jonge jongen, hij had nog een heel leven voor zich?’ en ‘waarom heeft zo’n jonge jongen een mes op zak?’. Vragen waarop ook na de zitting niet alle antwoorden duidelijk zijn. De verdachte heeft verklaard dat hij het mes bij zich had om zich te kunnen verdedigen. Waar het bezit van messen in handen van jongeren toe leidt, hoeft in dit vonnis niet nader te worden uitgelegd en dat dat écht anders moet evenmin. Een incident als dit maakt dat mensen op straat en in het openbaar vervoer angstig en wantrouwend worden naar elkaar. Dit leidt tot verkilling in de samenleving waar verbondenheid de maatschappij en het samenleven juist verder zou kunnen helpen.
De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Het strafblad van de verdachte
Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 28 mei 2020 volgt dat de verdachte eerder en vaker is veroordeeld voor andersoortige delicten.
De deskundigen over de verdachte
Op 17 december 2019 hebben [naam psychiater] , psychiater en [naam GZ-psycholoog] , GZ-psycholoog over de verdachte gerapporteerd. [naam jeugdreclasseringsmedewerker] van de reclassering heeft op 26 februari 2020 en 3 maart 2020 ook gerapporteerd, waarna de psychiater op 17 mei 2020 en de psycholoog op 16 mei 2020 een aanvullend rapport hebben opgemaakt. Tijdens de zitting zijn de gegeven adviezen door de deskundigen uitvoerig toegelicht. Met al deze rapporten en adviezen is in dit vonnis rekening gehouden en de conclusies zoals die hieronder worden aangehaald zijn door de rechtbank overgenomen.
De psychiater en de psycholoog constateren bij de verdachte een ‘andere gespecificeerde disruptieve impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis’ (hierna: impulsstoornis) en een stoornis in het cannabisgebruik. Zij zien bij de verdachte ook een disharmonisch intelligentieprofiel waarbij de verdachte verbaal veel hoger uitkomt dan op andere gebieden en een trage verwerkingssnelheid. Dit maakt dat het voor de verdachte lastig is om dingen snel te kunnen overzien. Daarbij hanteert de verdachte overtuigingen van een onveilig wereldbeeld waardoor hij gedrag van anderen eerder als onveilig beschouwt en impulsief en agressief kan reageren.
Het advies van de deskundigen
-
Toerekenbaarheid
Zowel de psychiater als de psycholoog adviseren in de eerste plaats om het feit aan de verdachte in verminderde mate toe te rekenen. De psychiater en de psycholoog vinden dat de verdachte met name door de impulsstoornis en door de trage verwerkingssnelheid verminderd in staat is geweest om op het metrostation tot ander gedrag te komen.
-
Uiteindelijke keuze voor het volwassenenstrafrecht
De verdachte was 20 jaar op het moment van het plegen van de doodslag. Op deze leeftijd kan de verdachte worden berecht volgens het volwassenenstrafrecht of volgens het adolescentenstrafrecht. De wet bepaalt dat op jongvolwassenen (adolescenten) die ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van achttien jaar maar nog niet de leeftijd van drieëntwintig jaar hebben bereikt, jeugdstrafrecht kan worden toegepast indien daartoe grond is in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De psychiater en de psycholoog adviseren de rechtbank in de rapporten van december 2019 om de verdachte te berechten volgens het jeugdstrafrecht en hem een onvoorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) op te leggen. Van belang is dat de scholing van de verdachte wordt gecontinueerd en zijn onrijpe, bedreigde persoonlijkheid behoeft pedagogische beïnvloeding.
De reclassering ziet onvoldoende indicaties voor het jeugdstrafrecht en adviseert op
3 februari 2020 toepassing van het volwassenenstrafrecht op de verdachte. Pedagogische beïnvloeding of een systeemaanpak lijkt niet haalbaar of nodig. De reclassering adviseert een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf en oplegging van een GVM-maatregel.
In de aanvullende rapporten van mei 2020 stellen de psychiater en de psycholoog dat de verdachte eveneens binnen de kaders van het volwassenenstrafrecht kan worden berecht. Een belangrijk argument voor toepassing van het jeugdstrafrecht, te weten pedagogische beïnvloeding, lijkt achterhaald te zijn omdat uit informatie van de jeugdreclasseringswerker blijkt dat er met succes al met de verdachte werd toegewerkt naar zelfstandigheid.
-
Recidiverisico
De deskundigen schatten het recidiverisico, gelet op de risico- en beschermende factoren, bij een onbehandelde terugkeer in de maatschappij als matig in. Voornaamste factoren daarbij zijn de problemen met het reguleren van emoties en gedrag, wat het voor de verdachte moeilijk maakt om zich te beheersen. Ook speelt daarbij een belangrijke rol dat de verdachte, vanuit een onrijpe persoonlijkheidsontwikkeling, de wereld als een onveilige plek ziet en zijn neiging daarbij signalen van anderen als bedreigend(er) op te vangen dan in werkelijkheid bedoeld.
-
Behandelnoodzaak
Ondanks het matig recidiverisico menen de deskundigen dat er toch sprake is van een behandelnoodzaak. Want als de verdachte recidiveert, is de kans groot dat hij zichzelf of een ander ernstige schade zal toebrengen. De verdachte toont ook weinig inzicht in zijn eigen aandeel in de ernst van de zaken. Hij meent dat er geen verband bestaat tussen het huidige ten laste gelegde en de sprong uit het raam van een tweede verdieping (zes meter hoog) een paar jaar eerder in een poging om aan de politie te ontkomen waarbij de verdachte zijn beide enkels brak.
Volgens de deskundigen is het van belang dat de verdachte leert inzicht te krijgen in de mechanismen die een aanloop kunnen zijn tot deze ‘uitbarstingen’. Door ziekte-inzicht kan betrokkene leren zijn impulsen beter onder controle te krijgen en zijn emoties beter te reguleren, met name in voor hem extreme omstandigheden. Met behulp van impulscontroletraining kan verdachte worden aangeleerd wat te doen in situaties waarbij de spanning voor hem oploopt. Daarnaast dient de behandeling zich te focussen op het ombuigen van de disfunctionele overtuigingen die de verdachte hanteert omtrent het onveilige wereldbeeld waarin iedereen zijn eigen problemen heeft en voor zichzelf moet opkomen. Verder is begeleiding op praktisch gebied bij terugkeer in de maatschappij belangrijk om terugval in criminele gedragingen te voorkomen. De behandeling kan zich daarnaast ook focussen op een goede band met zijn dochtertje. En, indien de verdachte daartoe gemotiveerd is, kan de behandeling ook worden gericht op het blijvend stoppen met roken van cannabis.
De deskundigen geven aan dat een complicerende factor bij de behandeling is dat er tot nu toe slechts twee incidenten bekend zijn waarbij de verdachte zeer impulsief heeft gereageerd met ernstige gevolgen voor hemzelf en/of anderen. Zij vermoeden dat er meer incidenten zijn geweest met minder schade, maar dat de verdachte die niet herkent. Daarom is het belangrijk dat de verdachte in de maatschappij leert wat de kleinere incidenten zijn waarin hij controle verliest en impulsief handelt zodat hij daarna ook met grotere incidenten adequaat weet om te gaan.
-
Verschil in forensische setting onder de deskundigen
De deskundigen verschillen van mening in welke forensische setting de behandeling moet plaatsvinden. Volgens de psycholoog is een TBS met voorwaarden daarvoor noodzakelijk en geschikt. Zij verwacht dat de behandeling van de stoornis, die niet gezien kan worden als een ernstige persoonlijkheidsstoornis, één tot anderhalf jaar zal duren maar dat daarna nog langere tijd begeleiding nodig zal zijn met betrekking tot allerlei praktische zaken. Een klinische opname is daarbij niet noodzakelijk, de behandeling kan in een ambulant kader plaatsvinden. Het is weliswaar wenselijk dat de behandeling zo snel mogelijk start, maar direct noodzakelijk is dit niet. Zij verwacht niet dat een gevangenisstraf van enige duur een bedreiging oplevert van de persoonlijke ontwikkeling van de verdachte, omdat de verdachte in de gestructureerde gevangenisomgeving minder last zal hebben van impulscontrole-problemen.
De psychiater en de reclassering zien in TBS met voorwaarden het nadeel dat als de verdachte zich niet houdt aan de voorwaarden, hij opgenomen kan worden in een TBS-kliniek hetgeen in de weg staat aan het effectief leren omgaan met kleinere incidenten in de maatschappij. Zij zien dan ook een meerwaarde in een langdurig toezicht zoals de GVM-maatregel biedt. Als de verdachte zich niet houdt aan de daarbij gestelde voorwaarden, volgt slechts een (kortdurende) detentiestrafstraf waarna de behandeling in een ambulant kader weer voortgezet kan worden.
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie acht de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar en vindt het volwassenenstrafrecht passend. De officier van justitie eist een gevangenisstraf van acht jaar met aftrek van voorarrest en oplegging van de GVM-maatregel, waarbij de verdachte in een later stadium kan worden behandeld. Het recidiverisico lijkt niet zodanig groot dat voor beveiliging van de maatschappij een TBS met voorwaarden noodzakelijk is.
Indien een straf en/of maatregel moeten volgen, pleit de verdediging voor een deels voorwaardelijke gevangenisstraf onder toepassing van het volwassenenstrafrecht met een lange proeftijd. De verdediging verzoekt de rechtbank de verdachte niet langer te straffen dan twee jaar (de straf die in het jeugdstrafrecht maximaal mogelijk zou zijn) en daarop een korting toe te passen in verband met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Het oordeel van de rechtbank over de op te leggen straf en maatregel
-
Gevangenisstraf als vergelding
Gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden daaromheen zou uit het oogpunt van vergelding een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats zijn. Als de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte in ogenschouw wordt genomen is de eis van de officier van justitie van acht jaar gevangenisstraf heel begrijpelijk en op zich dus passend.
Bij die tussenconclusie wordt ook door de rechtbank uitgegaan van het volwassenenstrafrecht. De rechtbank kan zich net als de officier van justitie en de verdediging namelijk goed vinden in de omslag die de deskundigen in hun rapporten en adviezen op dat punt hebben gemaakt. De rechtbank vindt wel dat de mate waarin de jeugdige leeftijd van de verdachte in de eis van de officier van justitie doorklinkt aan de magere kant. Ondanks de keuze voor berechting naar volwassenenstrafrecht is en blijft de verdachte zeer jong en kwetsbaar. Dit maakt dat een gevangenisstraf van zes á zeven jaar passender zou zijn.
-
Naast straf is ook een maatregel noodzakelijk
De beveiligingsmaatregel die de officier van justitie aansluitend aan de acht jaar gevangenisstraf voor ogen heeft (de GVM-maatregel) biedt volgens de rechtbank een onvoldoende stevig kader dat nodig is om het ingeschatte recidivegevaar te verminderen. Dat recidivegevaar is weliswaar niet zo hoog, maar als de verdachte recidiveert, is de kans groot dat hij zichzelf of een ander ernstige schade zal toebrengen. Dat stevige kader wordt wel geboden door een TBS met voorwaarden en er wordt ook voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gestelde eisen aan het opleggen van een TBS met voorwaarden.
Indien de verdachte ondanks behandeling in het kader van de voorwaarden toch zichzelf of een ander ernstige schade toebrengt, zal de verdachte kunnen worden opgenomen in een TBS-kliniek. Tot een dergelijke, in dat geval noodzakelijke, opname kan niet worden besloten als een GVM-maatregel wordt opgelegd.
Daarbij merkt de rechtbank op dat niet elke schending van de voorwaarden hoeft te leiden tot een opname in een TBS-kliniek. Een schending van de voorwaarden kan ook leiden tot een aanpassing van de voorwaarden en hoeft dus niet in de weg te staan aan de effectiviteit en doelmatigheid van een ambulante behandeling. Het gevaar dat de psychiater en de reclassering op dit punt zien, deelt de rechtbank dus niet. Het stevige kader van de TBS met voorwaarden kan de verdachte juist helpen om de maatregel serieus te nemen om de behandeling ook vanuit dat perspectief tot een succes te maken.
Voor het geval er toch sprake zal zijn van een omzetting van TBS met voorwaarden in een TBS met dwangverpleging kan die een periode van vier jaar te boven gaan omdat het bewezenverklaarde een misdrijf is dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
-
Consequentie van de maatregel op de straf
De consequentie van oplegging van TBS met voorwaarden is dat de wet in dat geval ‘slechts’ toestaat dat daarnaast een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar wordt opgelegd. Dit betekent concreet dat één tot twee jaar gevangenisstraf minder kan worden opgelegd dan uit oogpunt van vergelding op haar plaats zou zijn. Het strafdoel van de vergelding loopt hierdoor een behoorlijke deuk op. De keuze voor het strengere en striktere kader van de TBS met voorwaarden biedt echter als groot voordeel dat het strafdoel van de resocialisatie van de verdachte, na afloop van de gevangenisstraf, en daarmee de bescherming van de maatschappij veel beter vorm kan krijgen. Dat vergelding moet wijken voor resocialisatie is een keuze van de rechtbank. De rechtbank maakt die keuze uit volle overtuiging maar ook in het bewustzijn dat dat voor de nabestaanden en mogelijk de maatschappij - zeker op dit moment - moeilijk te aanvaarden valt.
-
Eindoordeel
Alles afwegende is gelet op de behandelnoodzaak en het behandelingskader dat nodig is en rekening houdend met de jeugdige leeftijd van de verdachte een TBS met voorwaarden en een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar passend en geboden.
De rechtbank acht het daarbij noodzakelijk, ook gezien het bij de verdachte aanwezige disharmonisch intelligentieprofiel met een trage verwerkingssnelheid, dat de verdachte, als gestart wordt met de ambulante behandeling, in een instelling verblijft voor begeleid dan wel beschermd wonen om vandaaruit toe te werken naar zelfstandigheid. Redengevend hiervoor is dat de verdachte nog nooit zelfstandig heeft gewoond.
In het dictum van dit vonnis zijn concrete voorwaarden opgesomd die de rechtbank op dit moment aangewezen zou achten. De uitvoering van de TBS met voorwaarden ligt echter verder in de toekomst. Het wordt daarom de officier van justitie in overweging gegeven, uiterlijk zes maanden voorafgaand aan het ontslag uit detentie, een met redenen omklede vordering in te dienen bij de rechtbank zoals omschreven in artikel 38 lid 5 Sr. De rechtbank kan dan voorafgaand aan het ontslag uit detentie zo nodig opnieuw de voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte vaststellen.
Wettelijke voorschriften
Gelet is op de artikelen 37a, 38, 38a en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

Hoofdstuk 5: Vorderingen van de nabestaanden

Vorderingen
De nabestaanden van het slachtoffer, de heer [naam nabestaande 1] , mevrouw [naam nabestaande 2] , de heer [naam nabestaande 3] , mevrouw [naam nabestaande 4] en mevrouw [naam nabestaande 5] hebben zich als benadeelden in het geding gevoegd. Zij vorderen vergoeding van schade te vermeerderen met de wettelijke rente, en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
- Vader [naam nabestaande 1] vordert een vergoeding van € 9.501,45 aan begrafeniskosten,
€ 20.000,- aan affectieschade en € 20.000,- aan shockschade.
- Moeder [naam nabestaande 2] vordert een vergoeding van € 20.000,- aan affectieschade en
€ 20.000,- aan shockschade.
- Broer [naam nabestaande 3] vordert een vergoeding van € 15.000,- aan affectieschade en
€ 15.000,- aan shockschade.
  • Zus [naam nabestaande 4] vordert een vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade en € 17.500,- aan shockschade.
  • Zus [naam nabestaande 5] vordert een vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade en € 17.500,- aan shockschade.
In de toelichting bij de vorderingen zijn deze posten uitgewerkt. Voor zover nodig wordt dat standpunt nader besproken. Het standpunt van de verdediging wordt eveneens waar nodig besproken.
Beoordeling
-
Begrafeniskosten
De benadeelde [naam benadeelde 1] is een nabestaande van het slachtoffer en op grond van artikel 6:108 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan degene die de kosten voor de lijkbezorging heeft gedragen, deze kosten vorderen van de aansprakelijke persoon. De gevorderde schadevergoeding met betrekking tot de kosten voor de begrafenis is niet betwist en onderbouwd door middel van facturen.
Tussenconclusie I
De vordering zal voor het deel van de begrafeniskosten worden toegewezen voor het bedrag van € 9.501,45.
-
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW is, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, overlijdt, die ander verplicht tot vergoeding van een bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer degenen die ten tijde van het overlijden ouder van de overledene zijn (lid 4 sub c) en andere personen die ten tijde van de gebeurtenis (het overlijden) in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als naasten worden beschouwd (lid 4 sub g). De bedragen die voor deze schade kunnen worden toegekend is in het Besluit Vergoeding Affectieschade, vastgesteld. Volgens artikel 1 lid 1 van dit Besluit geldt, in het geval van overlijden door een misdrijf, een vergoeding van € 20.000,- voor ouders en € 17.500,- voor de hiervoor genoemde andere categorieën van naasten. De gevorderde affectieschade is niet betwist en aan de voorwaarden voor toewijzing is voldaan.
Tussenconclusie II
De vorderingen zullen voor het deel van de gevorderde affectieschade worden toegewezen tot de gevorderde bedragen.
-
Shockschade
Het toetsingskader voor shockschade is in de jurisprudentie [4] ontwikkeld en luidt als volgt:
‘Vergoeding van immateriële schade kan plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.’ [5]
en
‘Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.’ [6]
Voor toewijzing van de vorderingen tot vergoeding van shockschade moet dus
- kort gezegd - komen vast te staan dat:
er een nauwe affectieve relatie heeft bestaan tussen de benadeelden en het slachtoffer;
het bewezenverklaarde is waargenomen door de benadeelden of dat er door de benadeelden een directe confrontatie is geweest met de ernstige gevolgen daarvan waardoor een hevige emotionele schok bij de benadeelden is teweeggebracht;
bij de benadeelden sprake is van geestelijk letsel waardoor zij in hun persoon zijn aangetast, waarvan in het algemeen slechts sprake is bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Ad 1)
Dat sprake is geweest van een nauwe affectieve relatie tussen de benadeelden en het slachtoffer staat onmiskenbaar vast. Daarbij is natuurlijk van belang dat het bestaan daarvan door de verdediging niet is betwist. Belangrijker echter nog is dat die affectieve relatie tussen de benadeelden en het slachtoffer op de zitting haast voelbaar was bij en door het namens de nabestaanden uitgeoefende spreekrecht van de moeder en de zus van het slachtoffer.
Ad 2)
Door de benadeelden is niet gesteld en er is ook niet gebleken dat zij het bewezenverklaarde hebben waargenomen. De benadeelde partijen hebben wel gesteld dat aan het confrontatievereiste is voldaan.
Daarvoor is - kort gezegd - aangevoerd dat uit de media en uit het dossier bleek dat het slachtoffer op het metrostation is doodgebloed als gevolg van een messteek. Dit gegeven in combinatie met de visuele waarneming van het slachtoffer in het mortuarium en het bekijken van de beelden uit het strafdossier hebben een beeld gevormd dat de benadeelden niet kwijtraken. Dit heeft een hevige emotionele schok veroorzaakt.
De verdediging heeft deze feiten en omstandigheden betwist en gerelativeerd.
Op de zitting is op dit punt enige rechtspraak van de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag [7] besproken. Uit - onder meer - deze rechtspraak volgt dat de eisen die aan de onderbouwing van de ‘directe confrontatie met de gevolgen’ en de ‘hevige emotionele shock’ als gevolg daarvan, worden gesteld aan het schuiven zijn en enigszins worden gerelativeerd. In de strafrechtspraak wordt zo ruimte gezocht en gevonden om betrekkelijk vlot de horde van het confrontatievereiste te nemen om shockschadevorderingen te kunnen toewijzen. Op zichzelf genomen heeft dit de charme van de eenvoud. Nabestaanden met heel veel begrijpelijk leed een (extra) schadevergoeding toekennen die in veel gevallen via de schadevergoedingsmaatregel wordt voorgeschoten aan de benadeelden en door het CJIB wordt verhaald op de verdachte. De rechtbank signaleert op dit punt een voorzichtige trend.
Een trend echter die, naar het oordeel van de rechtbank, niet strookt met de door de Hoge Raad uitgezette lijn dat voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is, zoals hierboven uiteengezet. Een lijn die door de wetgever, hoewel daar mogelijkheden voor zijn geweest, ook niet is doorbroken. Of zoals het Gerechtshof Amsterdam het formuleert. [8]
‘De wetgever heeft de strenge lijn van de Hoge Raad kennelijk niet willen doorbreken of relativeren: de Wet van 11 april 2018 (Stb. 2018, 132) – die op 1 januari 2019 in werking is getreden en die voorziet in de mogelijkheid van vergoeding van affectieschade (ter zake van gebeurtenissen ná 1 januari 2019) – voorziet niet in een nadere regeling van de shockschade. Derhalve moet het hof ervan uitgaan dat ook in de onderhavige zaak de genoemde strikte criteria onverkort van toepassing zijn.’
De gesignaleerde trend heeft dus duidelijke grenzen. Grenzen die logischerwijs scherper worden als verweer wordt gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak die grens wordt bereikt. Bij die beoordeling staat voorop dat het confrontatievereiste de alternatieve grondslag is van vorderingen tot shockschade. Een eerste grondslag bestaat wanneer het bewezenverklaarde door de benadeelde is waargenomen. Omdat het confrontatievereiste in feite de afgeleide grondslag vormt, mag daarmee niet te lichtvaardig worden omgesprongen. De maatstaf die moet worden gehanteerd is of
‘de waarneming van het lichaam en/of de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf’ [9] een hevige schok hebben teweeggebracht.
Het vernemen uit de media dat het slachtoffer is doodgebloed, het zien van het levenloze lichaam in het mortuarium en het later zien van de beelden van het incident als onderdeel van het strafdossier moeten vreselijke momenten zijn geweest voor de benadeelden. Dat sprake is van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde zoals hiervoor omschreven kan daaruit echter niet worden afgeleid. Dat is in ieder geval onvoldoende komen vast te staan. Nadere onderbouwing en/of bewijslevering zouden mogelijk aan de orde zijn. Daarom is door de benadeelden niet verzocht en zouden ook een onevenredige belasting van het strafproces opleveren.
Ad 3)
De beslissing die hiervoor is uiteengezet maakt dat de laatste voorwaarde geen bespreking meer behoeft.
Tussenconclusie III
Gelet op het voorgaande kunnen de vorderingen voor zover zij betrekking hebben op shockschade niet worden toegewezen. De rechtbank wil wel de mogelijkheid van een gang naar de civiele rechter openhouden voor de benadeelde partijen. De rechtbank zal om die reden de benadeelde partijen in hun vorderingen in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusies
-
Toewijzing vorderingen
De vorderingen van de benadeelde partijen worden als volgt gedeeltelijk toegewezen:
De verdachte moet de benadeelde partij:
  • [naam benadeelde 1] een schadevergoeding van € 29.501,45,
  • [naam benadeelde 2] een schadevergoeding van € 20.000,-,
  • [naam benadeelde 3] een schadevergoeding van € 15.000,-,
  • [naam benadeelde 4] een schadevergoeding van € 17.500,-,
  • [naam benadeelde 5] een schadevergoeding van € 17.500,-,
betalen.
-
Rente en kosten
De toegewezen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente. Ten aanzien van de begrafeniskosten wordt de wettelijke rente toegewezen met ingang van 2 oktober 2019. Ten aanzien van de affectieschade wordt de wettelijke rente toegewezen met ingang van
9 september 2019, de dag van het overlijden van het slachtoffer.
De verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zullen maken. Deze kosten worden op dit moment begroot op nihil.
-
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partijen de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Hoofdstuk 6: Beslissing ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging
Voorwaardelijke straf
Bij vonnis van 7 februari 2019 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is de verdachte ter zake van het medeplegen van een poging tot diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld veroordeeld voor zover van belang tot een jeugddetentie voor de duur van één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De proeftijd is ingegaan op 20 mei 201
Beoordeling
Het hierboven bewezen verklaarde feit is na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van het bewezen feit heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd
Conclusie
De tenuitvoerlegging zal worden gelast van in het genoemde vonnis aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke straf. Gelet op de leeftijd van de verdachte zal de jeugddetentie worden vervangen door een gevangenisstraf van gelijke duur.

Hoofdstuk 7: Beslissingen in het kort en ondertekening

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals dit in hoofdstuk 2 is omschreven, heeft begaan;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het in hoofdstuk 3 vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van vijf (5) jaar;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;

gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;

stelt daarbij de navolgende voorwaarde betreffende het gedrag van de terbeschikkinggestelde:
  • de ter beschikking gestelde verleent ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of biedt een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan;
  • de verdachte maakt zich niet schuldig aan een strafbaar feit;
  • de verdachte wordt verplicht mee te werken aan een ambulante behandeling voor zijn problematiek zolang de reclassering dit geïndiceerd acht door een zorginstelling, nader te bepalen door de reclassering. De behandeling zal aansluitend aan de detentie starten en duurt zolang de reclassering dat nodig acht. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
  • de verdachte zal verblijven in een instelling voor beschermd/begeleid wonen of maatschappelijke opvang, zulks ter beoordeling van de reclassering, en is verplicht zich te houden aan het (dag-)programma en de huisregels die deze voorziening in overleg met de reclassering heeft opgesteld. Het verblijf start aansluitend aan de detentie en duurt zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • de verdachte dient medewerking te verlenen aan reclasseringstoezicht hetgeen bestaat uit:
verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarop zijn gezicht herkenbaar is;
verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering, zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
verdachte werkt mee aan huisbezoeken;
verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met verdachte, als dat van belang is voor het toezicht.
geeft aan Reclassering Nederland opdracht de terbeschikkinggestelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[naam benadeelde 1], te betalen een bedrag van
€ 29.501,45 (zegge: negenentwintigduizend vijfhonderdeneen euro en vijfenveertig cent), bestaande uit € 9.501,45 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf respectievelijk 2 oktober 2019 en 9 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 29.501,45 (hoofdsom, zegge: negenentwintigduizend vijfhonderdeneen euro en vijfenveertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf respectievelijk 2 oktober 2019 en 9 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
109 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[naam benadeelde 2], te betalen een bedrag van
€ 20.000,- (zegge: twintigduizend euro)aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 9 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 20.000.- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
73 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[naam benadeelde 3]te betalen een bedrag van
€ 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro)aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 9 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 15.000,- (hoofdsom, zegge: vijftienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
55 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[naam benadeelde 4], te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 9 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 17.500,- (hoofdsom, zegge: zeventienduizend vijfhonderd), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
64 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[naam benadeelde 5], te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 9 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 17.500,- (hoofdsom, zegge: zeventienduizend vijfhonderd), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
64 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partijen tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen en omgekeerd;
verklaart de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vorderingen en bepaalt dat dit deel van de vorderingen slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
gelast de
tenuitvoerleggingvan de bij vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie van 1 maand en bepaalt dat deze wordt vervangen door gevangenisstraf voor de tijd van 1 maand.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H. Janssen, voorzitter,
en mrs. M.P. van der Stroom en H.I. Kernkamp-Maathuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.J. van der Putte, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank op 3 juli 2020.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zaaksdossier, zaak [naam zaak] , [proces-verbaalnummer] , pagina 32.
2.Forensisch dossier zaak [naam zaak] , bijlage 2, pagina’s 2, 7 en 8.
3.Zaaksdossier, zaak [naam zaak] , [proces-verbaalnummer] , pagina 94 e.v.
4.HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356
5.HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201
6.HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583
7.ECLI:NL:RBROT:2017:10087, ECLl:NL:RBROT:2019:4283, ECLI:NL:RBROT:2019:1772 en Gerechtshof Den Haag 23 juli 2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:1901
8.Gerechtshof Amsterdam 16 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4432 (moord op broer kroongetuige)
9.Gerechtshof Amsterdam 16 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4432 (moord op broer kroongetuige)