ECLI:NL:RBROT:2020:4335

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
C/10/547684 / FA RK 18-2502 (echtscheiding) C/10/576696 / FA RK 19-5420 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot minderjarigen en kosten huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 mei 2020 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen partijen, die op 4 december 2010 te Den Haag zijn gehuwd. De man heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat door de vrouw niet is betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding toegewezen. Tevens is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw zal zijn. De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarigen om de week bij de man verblijven van vrijdag uit school tot maandag voor school. De man heeft ook vervangende toestemming gekregen voor de aanvraag van een Nederlands paspoort voor de minderjarigen.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, welke door de rechtbank is vastgesteld op € 219,- per maand per kind gedurende de eerste zes maanden na de beschikking, € 210,- per maand per kind vanaf 8 november 2020, en € 139,- per maand per kind vanaf 8 november 2022. De rechtbank heeft ook een uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw vastgesteld op € 39,- per maand.

De rechtbank heeft de behandeling van de verzoeken met betrekking tot de verrekening van de kosten van de huishouding en de verdeling van de gemeenschappelijke eigendommen aangehouden, en partijen in de gelegenheid gesteld om hun uitgaven aan de kosten van de huishouding inzichtelijk te maken. De rechtbank heeft de raad voor de kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarigen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/547684 / FA RK 18-2502 (echtscheiding)
C/10/576696 / FA RK 19-5420 (afwikkeling huwelijkse
voorwaarden)
Beschikking van 8 mei 2020 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. R. van Biezen te 's-Gravenhage,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
advocaat mr. L.H.M. Zonnenberg te 's-Hertogenbosch.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 29 maart 2018;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 24 juli 2018;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens houdende wijziging verzoeken met bijlagen van de man, ingekomen op 19 september 2018;
  • de brief van de zijde van de vrouw van 16 oktober 2018;
  • de brief met bijlagen van de vrouw van 29 augustus 2019 tevens houdende aanvullende verzoeken;
  • de brief met bijlagen van de man van 29 augustus 2019 tevens houdende aanvullende verzoeken;
  • de brief met bijlagen van de vrouw van 30 september 2019;
  • het verweerschrift op de aanvullende verzoeken tevens houdende wijziging verzoeken met bijlagen van de man, ingekomen op 31 december 2019;
  • het verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens wijziging zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 24 februari 2020;
  • een brief van de Kinder- en Jongerenrechtswinkel te Den Haag op 18 februari 2020 met als bijlage een handgeschreven brief van na te melden minderjarigen;
  • de brief met bijlagen van de vrouw van 28 februari 2020;
  • de brief met bijlagen van de man van 29 februari 2020 tevens houdende aanvullende verzoeken;
  • de brief met bijlagen van de man van 10 maart 2020;
  • de brief van de vrouw van 11 maart 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 maart 2020. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat mr. Zonnenberg;
  • de man met zijn advocaten mr. Van Biezen en mr. Weermeijer;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.

2..De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Den Haag op 4 december 2010 op huwelijkse voorwaarden.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2010 te [geboorteplaats minderjarige 1] ,
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2012 te [geboorteplaats minderjarige 2] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
2.3.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Luxemburgse nationaliteit. De minderjarigen hebben zowel de Nederlandse als de Luxemburgse nationaliteit.
2.4.
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter – voor zover hier van belang – bepaald dat de minderjarigen om de week van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man zullen zijn en dat de man de minderjarigen telkens ophaalt van en terugbrengt naar school.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 23 september 2019 heeft de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen – voor zover hier van belang – bepaald dat de man een kinderbijdrage aan de vrouw zal voldoen van € 87,- per maand per kind en een zorgregeling bepaald, waarbij de minderjarigen om de week van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man zullen zijn, waarbij het volgende geldt:
I. de man haalt de minderjarigen telkens op vrijdag van school en brengt hen maandag naar school;
II. de vrouw zorgt ervoor dat op de vrijdagochtend van het omgangsweekend voldoende medicatie voor [naam minderjarige 2] aanwezig is in de koelkast van school;
III. voor zover de vrouw voor het omgangsweekend niet voldoende benodigde (sport)kleding meegeeft, dan dient de man deze zelf aan te schaffen;
IV. tijdens de omgang bij de ene ouder heeft die ouder zeggenschap over de invulling van de omgangsweekenden en omgekeerd. Om spanningen tussen partijen en daarmee voor de minderjarigen te voorkomen, is de vrouw niet aanwezig bij de wisselmomenten op school.
2.6.
Scheiding
2.6.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.6.2.
De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet. Zij refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.6.3.
Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a van de EG-verordening nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis) rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.6.4.
Op grond van artikel 10:56 BW is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.6.5.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
2.6.6.
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Omdat de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem ten tijde van indiening van het verzoek tot echtscheiding redelijkerwijs niet mogelijk was een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
2.6.7.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
2.7.
Verblijfplaats
2.7.1.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn.
2.7.2.
De vrouw verweert zich niet tegen dit verzoek.
2.7.3.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 Brussel II bis bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
2.7.4.
Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de Nederlandse rechter Nederlands recht toe op het verzoek.
2.7.5.
De rechtbank beslist conform het verzoek van de man, omdat het verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet. De minderjarigen verblijven ook sinds het feitelijk uiteengaan van partijen bij de vrouw.
2.8.
De zorgregeling en overige voorzieningen ten aanzien van de minderjarigen
2.8.1.
De man verzoekt, verkort weergegeven:
A. een zorgregeling vast te stellen, waarbij de minderjarigen bij hem verblijven als volgt:
- om de week van vrijdag uit school tot maandag voor school;
- met verlenging van het omgangsweekend als de minderjarigen op vrijdag of maandag vrij zijn, in die zin, dat de omgang dan aanvangt op donderdag uit school of eindigt op dinsdag voor school;
- vakanties beginnen op vrijdag 15.00 uur en eindigen op maandag 9.00 uur;
- indien de vakantie 2 weken of langer duurt, bij helfte, waarbij de minderjarigen in de even jaren de tweede helft bij de man verblijven en in de oneven jaren de eerste helft;
- indien de vakantie korter dan 2 weken duurt, verblijven de minderjarigen in de even jaren de gehele vakantie bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
- op vrije schooldagen verblijven de minderjarigen bij de ouder bij wie ze op dat moment zijn;
- Pasen en Kerst: in de even jaren Eerste Paas-/Kerstdag van 10.00 uur tot de volgende dag 10.00 uur bij de man en Tweede Paas-/Kerstdag van 10.00 uur tot volgende dag 10.00 uur bij de vrouw en jaarlijks roulerend;
- de man haalt en brengt van de minderjarigen;
- de weekendregeling stopt tijdens de vakantie en loopt na de vakantie verder als ware er geen vakantie geweest;
vervangende toestemming voor de aanvraag van een Nederlands paspoort voor de minderjarigen;
te bepalen dat de vrouw voor het omgangsweekend de benodigde (sport)kleding, boeken, medicatie en dergelijke op vrijdagochtend aan de minderjarigen meegeeft naar school;
te bepalen dat de vrouw haar toestemming verleent, zodat de man zelfstandig medicatie voor [naam minderjarige 2] kan verkrijgen via de arts, dan wel vervangende toestemming te verlenen;
te bepalen dat de vrouw niet aanwezig is op of nabij school op de wisselmomenten dat de man de minderjarigen van en naar school haalt/brengt op verbeurte van een dwangsom;
te bepalen dat de vrouw tijdens de omgangsmomenten van de man niet aanwezig mag zijn bij activiteiten van de minderjarigen, zoals voetbaltrainingen, wedstrijden, dansen, zwemmen, feestjes en dergelijke op verbeurte van een dwangsom;
een onderzoek door de raad te gelasten;
een informatie- en consultatieregeling vast te stellen.
2.8.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen de verzoeken van de man en bepleit afwijzing van de verzoeken. Zij verzoekt zelfstandig, verkort weergegeven:
een ouderschapsonderzoek, dan wel een raadsonderzoek te gelasten;
voor zover geen raadsonderzoek wordt gelast, een bijzondere curator op grond van artikel 1:250 BW te benoemen;
een zorgregeling te bepalen, al dan niet in afwachting van het raadsonderzoek, waarbij de minderjarigen bij de man verblijven als volgt:
- primair een weekend per twee weken van zaterdag na de sportwedstrijd van [naam minderjarige 1] (voetbal of tennis), waarbij de man de minderjarigen ophaalt in Den Haag en waarbij de vrouw de gekoelde groeihormonen voor [naam minderjarige 2] aan de man afgeeft tot zondagavond 19:00 uur, waarbij de man de minderjarigen terugbrengt naar de vrouw, onder de verplichting van de man om tijdens zijn zorgweekenden de minderjarigen te laten deelnemen aan school/klassenfeesten en verjaardagsfeestjes van klasgenoten en vriendjes en hen daar naar toe te brengen en te halen;
- subsidiair voor het geval de rechtbank het zorgweekend van de man op vrijdag laat aanvangen, van vrijdagavond 19.00 uur, na afloop van de voetbaltraining van [naam minderjarige 1] (waarbij de man de minderjarigen bij de voetbalclub ophaalt) tot zondagavond 19.00 uur, waarbij de man de minderjarigen naar de vrouw brengt, onder de verplichting van de man om gedurende zijn zorgweekenden [naam minderjarige 1] te laten deelnemen aan zijn sportwedstrijden (voetbal en/of tennis) en hem daar naartoe te brengen en te halen, alsmede de minderjarigen te laten deelnemen aan school/klassenfeesten en verjaardagsfeestjes van klasgenoten en vriendjes en hen daar naartoe te brengen en te halen;
- meer subsidiair voor het geval de rechtbank het zorgweekend van de man op vrijdag uit school laat aanvangen tot zondagavond 19.00 uur, waarbij de man de kinderen naar de vrouw brengt, onder de verplichting van de man om gedurende zijn zorgweekenden [naam minderjarige 1] deel te laten nemen aan zijn voetbaltraining bij [naam voetbalclub] op vrijdagmiddag/avond en aan zijn sportwedstrijden (voetbal en/of tennis) en hem daar naartoe te brengen en te halen, alsmede de minderjarigen te laten deelnemen aan school/klassenfeesten en verjaardagsfeestjes van klasgenoten en vriendjes en hen daar naartoe te brengen en te halen;
een definitieve vakantieregeling aan te houden in afwachting van het ouderschaps- of raadsonderzoek en subsidiair een vakantieregeling tot 2021 vast te stellen, zoals weergegeven in productie 56, waarbij de man wordt verplicht de vrouw tijdig in te lichten over de verblijfplaats van de minderjarigen tijdens de vakanties en hem te verplichten twee keer per week telefonisch contact toe te staan tussen de vrouw en de minderjarigen tijdens de vakanties.
2.8.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raad aangegeven zich ernstig zorgen te maken over de minderjarigen. De spanning tussen partijen is voelbaar en het is dan ook noodzakelijk dat bemoeienis van de raad plaatsvindt. Tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over de mogelijkheid van deelname aan de onderzoeksmethode van de raad: 'Ouderschap in Overleg'. Anders dan bij een regulier raadsonderzoek gaan bij deze methode beide ouders tezamen met twee raadsmedewerkers in gesprek en is het onderzoek in beginsel van korte duur. Bekeken wordt op welke punten ouders elkaar kunnen vinden en op welke punten er geschillen blijven bestaan. De minderjarigen kunnen bij het onderzoek worden betrokken. Tijdens de gesprekken informeren de raadsmedewerkers ouders hoe zij tegen de geschillen aankijken en wat zij denken dat in het belang van de minderjarigen is. Indien de geschillen blijven bestaan, wordt het advies van de raad aan de rechtbank gericht op die geschillen.
2.8.4.
Partijen verklaren zich tijdens de mondelinge behandeling bereid het traject 'Ouderschap in Overleg' met de raad in te gaan.
2.8.5.
De rechtbank zal de behandeling van de zorgregeling en de overige verzoeken in afwachting van de uitkomst van het traject 'Ouderschap in Overleg' aanhouden tot na te noemen datum, met uitzondering van hetgeen hierna wordt overwogen.
Meivakantie 2020
2.8.6.
Ten aanzien van de meivakantie zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de minderjarigen van vrijdag 24 april tot zaterdag 2 mei om 13.00 uur bij de vrouw verblijven en vanaf zaterdag 2 mei om 13.00 uur tot zondag 10 mei om 10.00 uur bij de man, waarbij de man de minderjarigen op zaterdag 2 mei om 13.00 uur bij de vrouw ophaalt en hen zondag 10 mei om 10.00 uur weer terugbrengt bij de vrouw in verband met Moederdag.
Weekend 15 – 18 mei 2020
2.8.7.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat [naam minderjarige 1] van vrijdag 18.30 uur tot zondag 19.00 uur bij de man verblijft, waarbij [naam minderjarige 1] zal deelnemen aan een voetbaltoernooi in Lille. De vrouw heeft verzocht dat [naam minderjarige 2] tijdens dat weekend van vrijdag 15 mei uit school tot maandag 18 mei voor school bij haar verblijft. Zij stelt dat het niet in het belang van [naam minderjarige 2] is om mee te gaan naar het voetbaltoernooi van [naam minderjarige 1] in Lille.
2.8.8.
De man voert gemotiveerd verweer en bepleit afwijzing van het verzoek.
2.8.9.
Op grond van de op dit moment geldende zorgregeling, zoals vastgesteld bij beschikking van 23 september 2019 in het kader van de voorlopige voorzieningen, verblijven de minderjarigen dat weekend van vrijdag uit school tot maandag voor school bij de man. De invulling van dit zorgweekend is aan de man. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor dit weekend anders te beslissen ten behoeve van [naam minderjarige 2] en zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
Vaderdag
2.8.10.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de minderjarigen op Vaderdag bij de man zullen verblijven van 10.00 uur tot 19.00 uur.
Vervangende toestemming aanvraag Nederlands paspoort
2.8.11.
De man verzoekt primair om hem vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een Nederlands paspoort voor de minderjarigen. De minderjarigen beschikken nu alleen over Luxemburgs paspoorten, die in beheer zijn bij de vrouw.
2.8.12.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en bepleit afwijzing van het verzoek.
2.8.13.
Op grond van artikel 827 lid 1 sub f Rv kan de rechter als nevenvoorziening bij de echtscheiding een andere voorziening treffen dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek tot vervangende toestemming voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen en dat de behandeling ervan niet tot onnodige vertraging van het geding leidt.
Het verzoek is gegrond op artikel 1:253a BW. Dit artikel bepaalt dat in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
2.8.14.
De rechtbank is van oordeel dat de man belang heeft bij zijn verzoek. Partijen kunnen in geval van toewijzing van zijn verzoek ieder over een set paspoorten van de minderjarigen beschikken, waardoor geen geschil kan ontstaan omtrent de afgifte en het retourneren van de paspoorten. De stelling van de vrouw dat zij de paspoorten, indien de man deze nodig heeft, steeds aan hem verstrekt, doet daar niet aan af. De rechtbank zal het verzoek van de man toewijzen.
Zomervakantie
2.8.15.
Tijdens het traject 'Ouderschap in Overleg' zullen partijen tevens trachten in onderling overleg een vakantieregeling te treffen. Voor zover partijen geen overeenstemming zullen bereiken over de zomervakantie 2020, zal de rechtbank ten aanzien hiervan een beslissing nemen. Partijen zullen dit geschil dan tijdig per brief aan de rechtbank moeten voorleggen.
2.9.
Kinderbijdrage
2.9.1.
De vrouw verzoekt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderbijdrage) van de minderjarigen vast te stellen van € 625,- per maand per kind.
2.9.2.
De man stelt geen draagkracht te hebben om een kinderbijdrage te voldoen en bepleit afwijzing van het verzoek.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.9.3.
Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening nr. 4/2009 Raad van
18 december 2008 (hierna: Ali-vo) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage, omdat zowel partijen als de minderjarigen in Nederland wonen.
2.9.4.
Op het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna: het Protocol), Nederlands recht toepassen.
De ingangsdatum
2.9.5.
De man stelt dat de ingangsdatum de datum van beschikking behoort te zijn. De vrouw verweert zich niet hiertegen, zodat de kinderbijdrage met ingang van de datum van beschikking zal worden vastgesteld.
2.9.6.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
De behoefte
2.9.7.
Ter bepaling van de behoefte dient eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, te verhogen met het eventueel ontvangen kindgebonden budget, het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen te worden bepaald. Partijen hebben tot 27 december 2014 in gezinsverband samengeleefd. In beginsel zal worden uitgegaan van de inkomensgegevens over het jaar 2014, tenzij er een zwaarwegende grond is om hiervan af te wijken.
2.9.8.
De man stelt dat zijn netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) in 2014 € 1.312,- per maand bedroeg op basis van de winst uit onderneming van dat jaar van € 16.155,- bruto. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer en stelt dat moet worden uitgegaan van een NBI van € 2.341,- per maand op basis van een gemiddelde winst uit onderneming van
€ 30.000,- bruto.
De rechtbank zal het standpunt van de vrouw volgen. De man heeft nagelaten om zijn jaarstukken over 2010 tot en met 2013 in het geding te brengen. Deze stukken zijn nodig om een getrouw beeld te krijgen van de gemiddelde winst uit onderneming tijdens het huwelijk. Overlegging hiervan mocht van de man verwacht worden. De winst fluctueert immers. Uit het fiscaal rapport 2014 volgt dat het resultaat voor belastingen in 2013 € 48.663,- bedroeg, terwijl uit de door de vrouw overgelegde belastingaangifte 2010 een winst uit onderneming volgt van € 29.823,- bruto. De rechtbank acht de winst uit onderneming in 2014 dan ook niet representatief voor van het NBI van de man tijdens het huwelijk en zal uitgaan van een gemiddelde winst van € 30.000,- bruto. De man heeft verder geen verweer gevoerd tegen de berekening van de vrouw, zodat de rechtbank het NBI van de man vaststelt op € 2.341,- per maand. Daarbij is ook rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Bovendien past dit inkomen bij de stelling van de man dat hij tijdens het huwelijk maandelijks een bedrag van € 2.500,- tot € 3.000,- in privé onttrok aan zijn onderneming om bij te dragen aan de uitgaven van het gezin.
2.9.9.
De vrouw stelt dat ter berekening van haar NBI moet worden uitgegaan van haar laatstgenoten inkomen van € 4.446,43 bruto per maand exclusief vakantiegeld en een dertiende maand bij de AFM. De man voert gemotiveerd verweer en stelt dat van het inkomen over 2014 van € 49.311,- bruto moet worden uitgegaan, dat deels bestond uit een arbeidsinkomen en deels uit een WW-uitkering.
De vrouw was bij aanvang van het huwelijk al werkzaam bij de AFM tot 1 juli 2014. Kort daarna zijn partijen feitelijk uiteengegaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het inkomen van de vrouw bij de AFM representatief is voor haar NBI tijdens het huwelijk. Omdat de man verder geen verweer heeft gevoerd tegen de berekening van de vrouw, stelt de rechtbank het NBI van de vrouw aan de hand daarvan vast op € 3.266,- per maand.
2.9.10.
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 5.607,- per maand. Partijen ontvingen geen kindgebonden budget.
2.9.11.
Voormeld netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (8), levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen 2014, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2014, een bedrag op van € 1.363,- per maand. Geïndexeerd naar 2020 levert dat op een bedrag van € 1.508,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarigen wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
Draagkrachtberekening
2.9.12.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.
2.9.13.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen van partijen vastgesteld worden.
Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2020.
Draagkracht man
2.9.14.
Tussen partijen is de verdiencapaciteit van de man in geschil. De man stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017 tot en met 2019 van € 30.788,- bruto. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij meent dat de man in staat is een aanzienlijk hogere winst te realiseren.
De man werkt fulltime als zelfstandig advocaat en behandelt voornamelijk zaken op toevoegingsbasis op het gebied van strafrecht, familierecht en de Wvggz en Wzd. Al jarenlang wordt een reeks van bezuinigingen doorgevoerd binnen het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand. Vanwege deze bezuinigingen heeft de man diverse acties ondernomen om kosten te besparen, bijvoorbeeld door de opzegging van de huur van zijn bedrijfspand in Den Haag. De rechtbank constateert ook in de jaarstukken dat de kosten in de loop der jaren zijn afgenomen. Daarnaast spant de man zich in om zijn omzet te verhogen. Zo heeft de man zich laten bijscholen, zodat hij ook als advocaat in verplichte zorgzaken op grond van de Wvggz en Wzd kan optreden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat hij, anders dan de vrouw meent, geen 70 verplichte zorgzaken per jaar krijgt toegewezen en dat hij op dat voor hem nieuwe rechtsgebied nog geen vast bestand van cliënten heeft. De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij niet in staat is om een hogere winst te genereren. Mede gelet op de leeftijd van de man, overweegt de rechtbank dat het voor de man ook niet gemakkelijk is om elders in loondienst te treden, daargelaten of daarmee binnen zijn rechtsgebieden een hoger inkomen te verwachten is. De rechtbank zal ter bepaling van het NBI van de man uitgaan van de winst over 2018 van € 33.967,-. De man heeft immers tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de omzet en kosten over 2019 nagenoeg gelijk zijn.
2.9.15.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man over het jaar 2020 aan de hand van een winst van
€ 33.967,- op € 2.286,- per maand.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 7.030,-
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 3.771,-.
Rekening is gehouden met de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van
€ 417,- per maand, omdat deze redelijk en fiscaal aftrekbaar is.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
Tenslotte is rekening gehouden met de door de man op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 1.263,-.
2.9.16.
Ter bepaling van de draagkracht van de man stelt de vrouw dat moet worden afgeweken van de gebruikelijke draagkrachtformule, omdat de man bij zijn nieuwe partner woont. De forfaitaire woonlast van 30% van het NBI gaat in dat geval volgens haar niet op. De man betwist gemotiveerd dat hij geen woonlasten heeft.
Sinds 2013 is voor de berekening van kinderalimentatie gekozen voor een forfaitair rekensysteem. Daarbij wordt uitgegaan van een redelijke forfaitaire woonlast op grond waarvan de vaststelling van de kinderalimentatie aan de wettelijke maatstaven zal voldoen. In werkelijkheid zullen de woonlasten altijd lager of hoger uitvallen. Gelet op de heersende leer in de jurisprudentie is er geen aanleiding om van de forfaitaire woonlast af te wijken enkel omdat de feitelijke woonlasten lager (kunnen) zijn dan de forfaitaire woonlast. Voor een afwijking moeten bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Het kunnen delen van woonlasten met een nieuwe partner geldt niet als zodanig. De rechtbank passeert dan ook het standpunt van de vrouw en zal de draagkracht van de man vaststellen aan de hand van de formule.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.660,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 975)] en bedraagt € 438,- per maand.
Draagkracht vrouw
2.9.17.
De verdiencapaciteit van de vrouw is ook tussen partijen in geschil. De vrouw stelt dat aan haar zijde geen rekening dient te worden gehouden met inkomsten. Per 1 juli 2014 is haar dienstverband beëindigd en zij is momenteel niet in staat om inkomsten te verwerven.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat de vrouw over twee masters beschikt en een Grotius opleiding Bank- en effectenrecht heeft afgerond.
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij in 2014 een burn-out heeft gehad. De rechtbank begrijpt dat de echtscheidingsprocedure in combinatie met de zorg voor de minderjarigen ook de nodige impact hebben op de gemoedstoestand van de vrouw. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw inmiddels ook weer enige inspanning mag worden verwacht. De vrouw stelt weliswaar dat [naam minderjarige 2] extra begeleiding en zorg nodig heeft in verband met haar gezondheid, maar de man heeft dit gemotiveerd betwist. In het licht van deze gemotiveerde betwisting, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de gezondheid van [naam minderjarige 2] (volledig) in de weg staat aan herintreding tot de arbeidsmarkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw in ieder geval tijdens de schooltijden van de minderjarigen zou kunnen werken. Omdat de vrouw al geruime tijd niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces, zal de rechtbank rekening houden met een opbouw. De rechtbank zal de vrouw eerst zes maanden na de datum van deze beschikking in de gelegenheid stellen om een baan te zoeken. Tijdens deze zes maanden heeft de vrouw geen verdiencapaciteit. Na ommekomst van deze zes maanden zal de rechtbank gedurende twee jaren uitgaan van een verdiencapaciteit van € 20.000,- bruto per jaar en na die twee jaren van een verdiencapaciteit van € 30.000,- bruto per jaar.
2.9.18.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen) het huidige NBI van de vrouw aan de hand van een bruto jaarloon van € 0,-, respectievelijk van € 20.000,- en tenslotte van € 30.000,-, op € 448,- per maand, respectievelijk € 2.115,- per maand en tenslotte op € 2.698,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting (voor zover verdiencapaciteit is aangenomen)
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting (voor zover verdiencapaciteit is aangenomen).
2.9.19.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 448,- per maand, waarop de vrouw recht heeft, indien zij geen inkomen uit loondienst geniet alsmede bij een bruto jaarloon van € 20.000,- en € 400,- bij een bruto jaarloon van € 30.000,-.
2.9.20.
Over de periode dat de vrouw nog geen verdiencapaciteit heeft, wordt haar draagkracht aan de hand van de tabelbedragen vastgesteld op het mininumbedrag van € 50,- per maand. Na ommekomst van deze zes maanden na de datum van deze beschikking wordt de draagkracht van de vrouw, omdat het NBI hoger is dan € 1.660,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 975)] en bedraagt € 354,- per maand bij een bruto jaarloon van € 20.000,- en € 640,- per maand bij een bruto jaarloon van
€ 30.000,-.
Draagkrachtvergelijking
2.9.21.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen, € 488,- per maand, respectievelijk € 792,- per maand en tenslotte € 1.078,- per maand, lager is dan de behoefte van de minderjarigen kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht van € 438,-.
Zorgkorting
2.9.22.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 25%. De vrouw voert verweer en stelt dat moet worden uitgegaan van een zorgkorting van 15%.
2.9.23.
Gezien de geldende zorgregeling van één weekend per 14 dagen en de helft van alle schoolvakanties stelt de rechtbank vast dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarigen. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
2.9.24.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 1.508,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 376,- per maand.
2.9.25.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Gedurende de eerste zes maanden
Het tekort bedraagt € 1.020,- zodat de helft daarvan is € 510,-.
Omdat de helft van dit tekort hoger is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage.
De aan de man op te leggen bijdrage wordt dus € 438,- per maand, aldus € 219,- per maand per kind.
Gedurende twee jaren vanaf 8 november 2020
Het tekort bedraagt € 716,-, zodat de helft daarvan is € 358,-.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: was € 376,-, zodat resteert
€ 376,- -/- € 358,- = € 18,-.
Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 438,- -/- € 18,- = € 420,-.
De aan de man op te leggen bijdrage wordt dus: € 420,- per maand, aldus € 210,- per maand per kind.
Met ingang van 8 november 2022
Het tekort bedraagt € 430,-, zodat de helft daarvan is € 215,-.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting: was € 376,-, zodat resteert
€ 376,- -/- € 215,- = € 161,-.
Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 438,- -/- € 161,- = € 277,-.
De aan de man op te leggen bijdrage wordt dus: € 277,- per maand, aldus afgerond € 139,- per maand per kind.
Conclusie
2.9.26.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 219,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven gedurende de eerste zes maanden na de datum van deze beschikking en met ingang van 8 november 2020 van € 210,- per maand per kind gedurende twee jaren en na het verstrijken van die termijn met ingang van 8 november 2022 een bijdrage van € 139,- per maand per kind.
2.9.27.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.10.
De uitkering tot levensonderhoud
2.10.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 5.000,- per maand.
2.10.2.
De man voert gemotiveerd verweer en bepleit afwijzing van het verzoek.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.10.3.
Op grond van artikel 3 van de Ali-vo komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud, omdat partijen in Nederland wonen.
2.10.4.
Op het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol Nederlands recht toepassen.
De behoefte
2.10.5.
De vrouw stelt dat de behoefte op basis van de hofnorm in 2014 € 2.546,- netto per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt haar behoefte afgerond € 2.817,- per maand. Daarnaast heeft de vrouw nog een behoeftelijst overgelegd.
2.10.6.
De man betwist dat de behoefte aan de hand van de hofnorm kan worden vastgesteld.
2.10.7.
De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is maatwerk. Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist. Dit houdt in dat onder normale omstandigheden ervan mag worden uitgegaan dat het netto te besteden gezinsinkomen van partijen, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen, beschikbaar was voor partijen en dat zij in min of meer gelijke mate het genot hiervan zullen hebben gehad. Hierin kan bovendien een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd. Indien een partij meent dat in een specifiek geval moet worden afgeweken van de hofnorm, dan ligt het op de weg van die partij om dit gemotiveerd te onderbouwen. De man heeft volstaan met een kale betwisting, waarbij hij slechts verwijst naar ‘vaste jurisprudentie’ in het algemeen. Een dergelijke betwisting is onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat en de behoefte van de vrouw zal vaststellen op basis van de hofnorm. De man heeft verder geen verweer gevoerd tegen de berekening van de vrouw, zodat de rechtbank de behoefte van de vrouw vaststelt op € 2.817,- netto per maand.
Behoeftigheid
2.10.8.
De man voert aan dat de vrouw volledig in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
2.10.9.
De vrouw betwist dit gemotiveerd.
2.10.10.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.9.17 is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw inmiddels mag worden verwacht dat zij tijdens de schooltijden van de minderjarigen deelneemt aan het arbeidsproces. Aan de vrouw wordt gedurende de eerste zes maanden na de datum van deze beschikking een verdiencapaciteit toegekend van € 0,- per jaar en na het verstrijken van deze termijn gedurende twee jaren een verdiencapaciteit van € 20.000,- bruto per jaar en na ommekomst van die termijn een verdiencapaciteit van
€ 30.000,- bruto per jaar.
2.10.11.
Voor het bepalen van het NBI van de vrouw sluit de rechtbank aan bij de berekening zoals opgenomen in rechtsoverweging 2.9.18. In het kader van de partnerbijdrage bedraagt het NBI van de vrouw, waarbij het kindgebonden budget buiten beschouwing wordt gelaten, € 0,- per maand bij geen verdiencapaciteit, € 1.667,- netto per maand op basis van een bruto jaarloon van € 20.000,- en € 2.298,- netto per maand op basis van een bruto jaarloon van € 30.000,-.
Bij geen verdiencapaciteit bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.817,- netto per maand. Het netto inkomen bij een bruto jaarloon van € 20,000,- respectievelijk € 30.000,- wordt in mindering gebracht op haar behoefte van € 2.817 ,- per maand, waarna een aanvullende behoefte resteert van € 1.150,- netto per maand gedurende de eerste twee jaren vanaf 8 november 2020 en met ingang van 8 november 2022 € 519,- netto per maand.
Draagkrachtberekening
2.10.12.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.10.13.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
2.10.14.
De rechtbank bepaalt, zoals hiervoor overwogen, het NBI van de man aan de hand van een winst van € € 33.967,- over 2018 op € 2.703,- per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 7.030,-
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 3.771,-.
Rekening is gehouden met de door de man opgevoerde premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 417,- per maand. De vrouw heeft aangevoerd dat deze premie te hoog is en buiten beschouwing dient te worden gelaten. De man is evenwel zelfstandig ondernemer, zodat dit een voor hem noodzakelijke verzekering betreft. Verder staat niet ter discussie dat de man deze premie maandelijks voldoet.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
Tenslotte is rekening gehouden met de door de man op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 1.263,-.
2.10.15.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.052,- per maand;
  • de aflossing van € 173,- per maand ter zake de studieschuld bij DUO, per 31 oktober 2019 nog groot € 1.732,54.
2.10.16.
Ten aanzien van de betwiste lasten overweegt de rechtbank hierna per post als volgt:
Woonlast
De man woont samen met zijn nieuwe partner. Hij voert aan dat hij met een bedrag van
€ 800,- per maand bijdraagt in de woonlasten. De vrouw betwist dit gemotiveerd. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoeveel de totale woonlast bedraagt. De rechtbank kan dus niet verifiëren waarop het bedrag van € 800,- per maand ziet en of dit de helft van de totale woonlast betreft. De rechtbank volgt daarom het standpunt van de vrouw en zal rekening houden met een woonlast van € 170,- per maand, bestaande uit een bijdrage in de woonlasten van € 400,- verminderd met de gemiddelde basishuur van € 230,-.
Zorgverzekering
De man voert een bedrag van € 156,- per maand ter zake premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen aan. De vrouw betwist dit gemotiveerd.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat de premie € 156,- per maand bedraagt. De man heeft immers geen polis zorgverzekering over 2020 overgelegd. De rechtbank houdt daarom rekening met ziektekosten van € 119,- per maand, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 120,- per maand, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 33,- en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,- per maand.
Arbeidsongeschiktheidsverzekering
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.10.14 gaat de rechtbank uit van een premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 417,- per maand.
Conclusie
2.10.17.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 1.931,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 772,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 463,- per maand.
2.10.18.
Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal € 438,- per maand resteert een bedrag van € 25,- netto per maand, ofwel € 39,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
2.10.19.
Daarom is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 39,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
2.10.20.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.10.21.
Nu geen ingangsdatum is verzocht, zal de uitkering worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.11.
Verrekening kosten van de huishouding
2.11.1.
Op 3 december 2010 hebben partijen huwelijkse voorwaarden laten opmaken. Deze huwelijkse voorwaarden luiden – voor zover hier van belang – als volgt:

Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
Bewijsovereenkomsten
Artikel 2
(…)
2. Kleding en lijfsieraden worden geacht eigendom te zijn van de echtgenoot die deze goederen gebruikt of tot wiens gebruik zij bestemd zijn.
(…)
Kosten van de huishouding
Artikel 7
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gezamenlijk gedragen, ieder voor de helft. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Onder de kosten van huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning. Tevens behoren daartoe de kosten van aanschaf van de inboedel en van de voor het gezin bestemde auto’s en vaartuigen. Indien aan die kosten, waaronder begrepen de kosten van een geldlening die in verband met de aanschaf zijn aangegaan, door beide echtgenoten is bijgedragen, komt de eigendom van de betreffende goederen aan ieder van hen voor de helft toe.
Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk of, in geval van scheiding van tafel en bed, binnen zes maanden na de totstandkoming daarvan.
Indien de vordering overeenkomstig lid 4 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
2.11.2.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om binnen 14 dagen na de door de rechtbank af te geven beschikking ten titel van verrekening kosten huishouding een bedrag van € 148.239,87 aan haar te betalen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juli 2018.
2.11.3.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij bepleit primair afwijzing van het verzoek en subsidiair verzoekt hij om een betalingsregeling vast te stellen.
Hij verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek:
  • primair de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 45.132,24 te betalen als vergoeding voor door hem teveel betaalde kosten van de huishouding over de jaren 2012 tot en met 2014;
  • subsidiair de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 79.828,04 te betalen als vergoeding voor hem teveel betaalde kosten van de huishouding over jaren 2012 tot en met 2018;
  • te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • en voorwaardelijk om de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van
2.11.4.
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen het zelfstandige verzoek van de man en bepleit afwijzing van het verzoek. Zij heeft aanvullend en voorwaardelijk verzocht om de goederen van de man bij helfte te verdelen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.11.5.
Omdat de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen op grond van artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels.
2.11.6.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15 lid 1 van het Verdrag. Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd, te weten in Nederland. Daarom wordt volgens het bepaalde in artikel 4 lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
Inleidende opmerkingen
2.11.7.
De rechtbank merkt vooraf op dat partijen over en weer aanvoeren dat de ander niet heeft voldaan aan de steplicht op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het onderhavige geval is niet evident sprake van een niet voldoen aan de stelplicht, in die zin dat een wezenlijke stelling niet is ingenomen. De vraag of partijen ter onderbouwing van hun verzoek voldoende hebben gesteld, mede in het licht van het verweer van de ander daartegen, komt aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling.
2.11.8.
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de formele verweren van de man. Dit zijn alle zogenaamde bevrijdende verweren, waarbij de stelplicht en bewijslast van de feiten of rechten die nodig zijn om het rechtsgevolg waarop de man zich beroept te kunnen honoreren, rusten op de man. Dat betekent dat het beroep daarop verworpen moet worden als de man er niet in slaagt om de feiten of rechten, waarop het rechtsgevolg is gebaseerd, aan te tonen.
Tardief verzoek?
2.11.9.
De man stelt dat het verzoek van de vrouw tot vergoeding van hetgeen door haar teveel zou zijn bijgedragen in de kosten van de huishouding tardief in de procedure is gedaan en daarom dient te worden afgewezen.
2.11.10.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.11.11.
De rechtbank overweegt dat de vrouw al bij indiening van haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken op 24 juli 2018 een zelfstandig verzoek heeft gedaan strekkende tot verrekening van de kosten van de huishouding. Daarna heeft de vrouw haar verzoek en de gronden daarvan nader geconcretiseerd en onderbouwd. De vrouw heeft hierbij gehandeld binnen het wettelijk kader van artikel 130 in samenhang met artikel 283 Rv. De man is daarbij niet geschaad in zijn procesbelangen, omdat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om tegen het verzoek van de vrouw verweer te voeren, hetgeen hij ook uitvoerig heeft gedaan. De rechtbank passeert dan ook het verweer van de man.
Redelijkheid en billijkheid
2.11.12.
De man voert aan dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen, omdat volgens vaste jurisprudentie de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat na afloop van ieder kalenderjaar moet worden afgerekend en dat het in strijd daarmee is dat een partij aan het einde van het huwelijk wordt geconfronteerd met een verrekening vanaf het begin van het huwelijk. De vervaltermijn van één jaar na afloop van het kalenderjaar geldt ook als dat niet is overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden, aldus de man. Daarnaast stelt de man dat partijen geen administratie hebben bijgehouden, waardoor afrekening in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
2.11.13.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.11.14.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid niet slaagt en overweegt daartoe het volgende.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gezamenlijk dragen, ieder voor de helft. Wanneer een partij meer heeft bijgedragen dan hij had moeten bijdragen, is er aanleiding tot vergoeding aan deze partij door de ander. Volgens vaste rechtspraak ligt het daarbij voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek dient plaats te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Daarbij is van evenwel van belang dat deze rechtspraak ziet op situaties, waarin partijen geen vervalbeding zijn overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. Deze leemte wordt dan opgevuld door de eisen van redelijkheid en billijkheid. In onderhavig geval zijn partijen wél een vervalbeding overeengekomen. Partijen zijn expliciet in artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in artikel 7 zou moeten dragen, dit meerdere van de andere echtgenoot terug kan vorderen, mits hij die vordering instelt binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft haar verzoek tot vergoeding tijdig, te weten binnen de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervaltermijn van zes maanden na ontbinding van het huwelijk, ingediend. De man heeft geen andere omstandigheden aangevoerd waarom de werking van de huwelijkse voorwaarden op grond van de redelijkheid en billijkheid zou moeten worden beperkt. De stelling van de man dat partijen geen administratie hebben bijgehouden, waardoor afrekening op grond van de redelijkheid en billijkheid achterwege zou moeten blijven, is niet juist, gelet op de uitvoerige bewijsstukken die door partijen in het geding zijn gebracht.
Rechtsverwerking
2.11.15.
De man doet een beroep op rechtsverwerking en meent dat het verzoek van de vrouw binnen dat kader dient te worden afgewezen. De vrouw heeft stilgezeten, waar ze had moeten handelen. Door niets te doen, is de man geschaad in zijn rechtspositie, aldus de man. Daarnaast heeft de vrouw bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de kosten van de huishouding niet met terugwerkende kracht zouden worden verrekend.
2.11.16.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.11.17.
Voor een beroep op rechtsverwerking is vereist dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als gevolg waarvan ofwel de ene partij bij de andere partij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn aanspraak niet meer geldend zal maken ofwel de positie van de andere partij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard indien de aanspraak alsnog geldend gemaakt zou worden.
De rechtbank is van oordeel dat de man er niet in is geslaagd om een succesvol beroep te doen op één van bovenvermelde criteria. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat aan de zijde van de vrouw sprake is geweest van een gedraging op grond waarvan zij bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij geen aanspraak zou maken op verrekening van de kosten van de huishouding. Juist is dat een gedraging ook uit een nalaten kan bestaan. In het onderhavige geval hoefde de vrouw echter – in tegenstelling tot wat de man beweert – de man er niet op aan te spreken dat zij de kosten van de huishouding wilde verrekenen. Voor partijen bestond immers geen verplichting om jaarlijks af te rekenen, gelet op de tekst van hun huwelijkse voorwaarden. De vrouw hoefde dus niet actief te handelen. Evenmin kon uit haar stilzitten, hetgeen door de vrouw overigens gemotiveerd is betwist, worden afgeleid dat de vrouw geen aanspraak (meer) zou maken op verrekening. Partijen zijn beiden jurist, waarbij de man bovendien notarieel recht heeft gestudeerd. Zij worden dan ook ieder geacht de inhoud van de huwelijkse voorwaarden te begrijpen en ermee bekend te zijn dat zij bij het einde van het huwelijk konden worden geconfronteerd met een vergoedingsrecht ter zake de verrekening van de kosten van de huishouding. De man had hier tijdens het huwelijk rekening mee kunnen houden. Voor zover de man geen zorgvuldige boekhouding heeft bijgehouden, komt dit voor zijn rekening en risico. In het licht van de door de man aangevoerde omstandigheden is dus evenmin ruimte voor een beroep op het criterium dat zijn positie onredelijk wordt benadeeld of verzwaard, omdat de vrouw alsnog haar aanspraak geldend maakt. De rechtbank passeert dan ook het verweer van de man dat sprake is van rechtsverwerking.
Andersluidende afspraken
2.11.18.
De man stelt dat partijen tijdens het huwelijk andersluidende afspraken hebben gemaakt en daarmee bewust zijn afgeweken van de huwelijkse voorwaarden. Door deze andersluidende afspraken kan de vrouw geen aanspraak meer maken op een vergoedingsrecht ter zake verrekening van de kosten van de huishouding.
2.11.19.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.11.20.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen tijdens het huwelijk andersluidende afspraken hebben gemaakt. Volgens de huwelijkse voorwaarden dienen partijen ieder de helft van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te dragen. De rechtbank overweegt dat de e-mail van de vrouw aan de man van 10 oktober 2011 juist een uitwerking van deze regeling lijkt te zijn. De vrouw brengt in deze e-mail immers ter sprake dat zij de kosten van de huishouding meer evenredig wil verdelen en betrekt daarin de grote uitgaven, die gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld. In haar e-mail betrekt de vrouw wellicht niet alle kosten van de huishouding en mogelijk hebben partijen in de praktijk tijdens het huwelijk niet altijd de huwelijkse voorwaarden tot op de letter nageleefd, maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat partijen andersluidende afspraken hebben gemaakt en hebben willen afwijken van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank passeert dan ook het verweer van de man.
Verrekentijdvak
2.11.21.
De vrouw stelt dat verrekening van de kosten van de huishouding dient plaats te vinden vanaf de huwelijksdatum, 4 december 2010, tot aan de indiening van het verzoek tot echtscheiding op 29 maart 2018.
2.11.22.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat verrekening van de kosten van de huishouding alleen kan plaatsvinden over de periode van januari 2012 tot aan het feitelijk uiteengaan van partijen op 27 december 2014.
2.11.23.
Partijen zijn in artikel 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding door de echtgenoten gezamenlijk worden gedragen, ieder voor de helft. Op grond van artikel 7 lid 3 worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden ingaat op de datum van huwelijkssluiting, te weten op 4 december 2010. De stelling van de man dat hij geen bankafschriften meer ter beschikking heeft over de periode vanaf 4 december 2010 tot aan 1 januari 2012 maakt niet dat over deze periode geen verrekening dient plaats te vinden. De man heeft, gelet op het vervalbeding in artikel 7 lid 4, er rekening mee kunnen houden dat een aanspraak op een vergoedingsrecht ter zake verrekening van de kosten van de huishouding tot zes maanden na ontbinding van het huwelijk kan worden ingesteld. Het is dus aan elk van partijen om tijdens het huwelijk een gedegen administratie bij te houden. Bovendien heeft de vrouw haar verzoek op 24 juli 2018 ingediend. De man had toen nog voldoende tijd om zijn bankafschriften over het jaar 2011 kunnen opvragen bij de bank. Het gegeven dat de man geen bankafschriften meer beschikbaar heeft over 4 december 2010 tot aan 1 januari 2012 komt dan ook voor zijn rekening en risico.
Bij het vaststellen van de einddatum van het tijdvak, waarover verrekend dient te worden conform het bepaalde in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden, komt het aan op een uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Daarbij is niet alleen een taalkundige uitleg van de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden van belang. Voor de beantwoording van die vraag komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De man stelt dat hij op 27 december 2014 de echtelijke woning heeft verlaten. Er kwam toen een einde aan de gemeenschappelijke huishouding. Verder heeft zijn vertrek niet in onderling overleg plaatsgevonden, zodat geen sprake is van in onderling overleg niet samenwonen in de zin van artikel 7 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw erkent dat het vertrek van de man onverwachts kwam en dat dit niet in onderling overleg is gegaan. Echter, daarna is volgens de vrouw een periode van verzoening geweest en hebben partijen wel degelijk in onderling overleg niet samengewoond, terwijl zij hun huwelijk probeerden te redden. De gemeenschappelijke huishouding bleef volgens haar voortbestaan. De man heeft een en ander gemotiveerd betwist.
De rechtbank is van oordeel dat door het vertrek van de man op 27 december 2014 een einde is gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding. Partijen zijn immers vanaf dat moment ieder een afzonderlijk huishouden gaan voeren. De rechtbank is verder van oordeel dat na 27 december 2014 geen sprake is geweest van in onderling overleg niet samenwonen. De vrouw heeft dit in het kader van de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende onderbouwd. De rechtbank concludeert dan ook dat de regeling, zoals opgenomen in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden, niet meer geldt vanaf 27 december 2014.
De vrouw doet voor na deze periode nog een beroep op artikel 1: 81 BW. Juist is dat partijen gedurende het huwelijk verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat deze norm moet worden ingevuld conform het bepaalde in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden. Zij heeft verder niet gesteld hoe deze norm anders zou moeten worden ingevuld, zodat de rechtbank over de periode vanaf 27 december 2014 geen oordeel hoeft te geven. De rechtbank stelt dan ook vast dat de kosten van de huishouding overeenkomstig artikel 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden verrekend moet worden over de periode van 4 december 2010 tot 27 december 2014.
2.11.24.
De rechtbank constateert dat de man zijn uitgaven aan de kosten van de huishouding per jaar heeft gerubriceerd. De vrouw heeft haar uitgaven aan de kosten van de huishouding per kostenpost over de gehele periode van 4 december 2010 tot aan 29 maart 2018 inzichtelijk gemaakt. Om te kunnen beoordelen wat een ieder heeft uitgegeven aan de kosten van de huishouding zal de rechtbank de vrouw in de gelegenheid stellen om haar uitgaven, bij voorkeur per kalenderjaar, inzichtelijk te maken over de periode 4 december 2010 tot 27 december 2014 op basis van de reeds overgelegde bankafschriften. Daarbij gaat het alleen om de uitgaven van de vrouw aan de kosten van de huishouding, nu de man zijn eigen uitgaven inzichtelijk heeft gemaakt. De vrouw krijgt de gelegenheid om de aangepaste overzichten binnen vier weken na de datum van de beschikking over te leggen. De man krijgt vervolgens twee weken de gelegenheid om daarop te reageren. De rechtbank merkt nadrukkelijk op dat het de man niet is toegestaan om daarop inhoudelijk te reageren, nu partijen daartoe reeds de mogelijkheid hebben gehad. De man mag slechts controleren of de bedragen kloppen op basis van de reeds door de vrouw overgelegde stukken en of het totaalbedrag van de uitgaven juist is.
2.11.25.
Na ontvangst van voormelde stukken zal de rechtbank de verzoeken van partijen in het licht van het over en weer gevoerde verweer inhoudelijk verder beoordelen. De rechtbank zal de behandeling van de verzoeken van partijen ter zake het vergoedingsrecht voortvloeiende uit verrekening van de kosten van de huishouding en tot verdeling van de gemeenschappelijke eigendommen dan ook aanhouden.
2.12.
Proceskosten
2.12.1.
Omdat ten aanzien van de zorgregeling en daarmee samenhangende voorzieningen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 4 december 2010 te Den Haag;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
3.3.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de meivakantie en Moeder- en Vaderdag hebben getroffen, te weten: de minderjarigen verblijven van vrijdag 24 april tot zaterdag 2 mei om 13.00 uur bij de vrouw en vanaf zaterdag 2 mei om 13.00 uur tot zondag 10 mei om 10.00 uur bij de man, waarbij de man de minderjarigen op zaterdag 2 mei om 13.00 uur bij de vrouw ophaalt en hen zondag 10 mei om 10.00 uur weer terugbrengt bij de vrouw in verband met Moederdag. Op Vaderdag verblijven de minderjarigen van 10.00 uur tot 19.00 uur bij de man;
3.4.
verleent vervangende toestemming aan de man voor het aanvragen van een Nederlands paspoort ten behoeve van de minderjarigen;
3.5.
bepaalt dat deze vervangende toestemming strekt tot vervanging van de vereiste toestemming van de vrouw;
3.6.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 219,- per maand per kind gedurende zes maanden na de datum van de beschikking en met ingang van 8 november 2020 € 210,- per maand per kind en met ingang van 8 november 2022 een bijdrage van
€ 139,- per maand per kind;
3.7.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 39,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.9.
wijst af het meer of anders verzochte;
en alvorens verder te beslissen:
3.10.
bepaalt dat de vrouw tot 5 juni 2020 in de gelegenheid wordt gesteld om aangepaste overzichten van haar uitgaven aan de kosten van de huishouding, bij voorkeur per kalenderjaar, over te leggen over de periode 4 december 2010 tot 27 december 2014, waarna de man twee weken de gelegenheid heeft om hierop te reageren;
3.11.
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de verrekening van de kosten van de huishouding en verdeling van de gemeenschappelijke eigendommen wordt aangehouden tot
1 juli 2020 PRO FORMA;
3.12.
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de zorgregeling en daarmee samenhangende verzoeken en de informatie- en consultatieregeling wordt aangehouden tot
1 september 2020 PRO FORMA;
3.13.
verzoekt de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht, om onderzoek of andere bemoeienis (Ouderschap in Overleg) met betrekking tot de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en daarmee samenhangende verzoeken en de informatie- en consultatieregeling en tegen bedoelde datum aan de rechtbank (verkort) te rapporteren en advies uit te brengen;
3.14.
bepaalt dat partijen, hun advocaten en de raad voor de kinderbescherming op de pro forma-datum niet tijdens de mondelinge behandeling behoeven te verschijnen.
3.15.
bepaalt dat - zodra de rechtbank in de onderhavige zaak de verzochte rapportage van de raad heeft ontvangen - partijen in de gelegenheid gesteld zullen worden hierop schriftelijk te reageren, waarna - indien nodig - de mondelinge behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een dan te bepalen datum en tijdstip.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Wieman-Bart, voorzitter, tevens kinderrechter, en mrs. L.M. Coenraad en L. Berghuis-Knijff, rechters tevens kinderrechters, in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.J.I. Mullenders op 8 mei 2020.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.