ECLI:NL:RBROT:2020:4019

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
ROT 19/5908
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van verblijfplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) had aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam als verweerder. De aanvraag van eiser werd op 21 juni 2019 afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat hij zijn verblijf in Rotterdam had. Eiser had zich op 19 maart 2019 als dakloze gemeld en had wisselend verklaard over zijn verblijfplaatsen in de periode van 19 maart tot 6 mei 2019. Verweerder concludeerde dat eiser niet voldeed aan de wettelijke verplichting om controleerbare gegevens over zijn verblijfplaats te verstrekken, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag en de terugvordering van een eerder verstrekt voorschot van € 890,69.

Eiser betwistte de afwijzing en voerde aan dat hij voldoende bewijs had geleverd van zijn verblijf in Rotterdam. De rechtbank oordeelde echter dat eiser zijn feitelijke verblijfplaats niet aannemelijk had gemaakt en dat verweerder terecht de aanvraag had afgewezen. De rechtbank benadrukte dat controleerbare gegevens essentieel zijn voor het vaststellen van recht op bijstand, ook voor dak- en thuislozen. Eiser had niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd niet in het openbaar gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/5908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. R.J.M. Codrington.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder een voorschot van
€ 890,69 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 gegrond, en tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat geen van partijen heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste lid en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft zich op 19 maart 2019 als dakloze bij Centraal Onthaal gemeld voor onderdak en inkomen. Er is voor eiser een uitkeringsintake op grond van de Pw ingepland op 17 april 2019. Bij het primaire besluit 1 is deze aanvraag afgewezen omdat eiser - volgens verweerder - niet heeft aangetoond zijn verblijf in Rotterdam te hebben.
1.2.
Naar aanleiding van een tweede aanvraag van 11 juli 2019, ingediend door eiser, heeft verweerder het recht op bijstand over de periode van 19 maart 2019 tot
21 juni 2019 (opnieuw) onderzocht. Op basis van dat onderzoek heeft verweerder bij besluit van
22 augustus 2019 geconstateerd dat eiser vanaf 6 mei 2019 voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn verblijfsituatie en aan eiser met ingang van 6 mei 2019 alsnog een bijstandsuitkering aan eiser toegekend (naar de kostendelersnorm).
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het recht op bijstand over de periode 19 maart 2019 tot en met 5 mei 2019 niet kan worden vastgesteld omdat eiser wisselend heeft verklaard over zijn verblijfplaatsen in die periode en heeft nagelaten hierover controleerbare gegevens te verstrekken, waardoor er sprake is van een onduidelijke woon- en leefsituatie. Op eiser rustte als aanvrager de wettelijke plicht hierover juiste en volledige informatie te verstrekken; dit kan ook worden gevergd van een aanvrager die stelt dakloos te zijn. . Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3. Eiser betwist de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag over de periode van 19 maart 2019 tot en met 5 mei 2019 en de terugvordering van € 890,69. Eiser voert aan dat hij over de periode vóór 6 mei 2019 herhaaldelijk heeft verklaard dat hij voornamelijk een zwervend bestaan in zijn auto leidde, her en der bij vrienden op de bank en sporadisch bij zijn ouders op zolder verbleef. Eiser stelt dat hij zijn exacte situatie in de in beroep overgelegde verklaring, in lijn met eerdere verklaringen, correct heeft omschreven en dat verweerder die situatie niet heeft betwist. Hiermee heeft eiser naar zijn mening voldoende aannemelijk gemaakt dat hij ook in de periode voorafgaand aan 6 mei 2019 in Rotterdam zijn woon- of verblijfplaats had. Eiser stelt dat verweerder het verschil in standpunt over zijn hoofdverblijf in de periode vóór 6 mei 2019 en daarna niet deugdelijk gemotiveerd heeft. Over beide perioden heeft eiser verklaard dat zijn hoofdverblijf in Rotterdam was, met als enig verschil dat hij dat over de periode na 6 mei 2019 door middel van een formulier “Opgave verblijf” en slaapadressen” heeft gedaan. Eiser stelt dat de terugvordering van de verleende voorschotten onjuist is. Daarnaast doet eiser gevolgen een beroep op dringende redenen om af te zien van terugvordering vanwege de grote financiële gevolgen daarvan.
4. De rechtbank zal het bestreden besluit van 22 oktober 2019, samen met het besluit van 22 augustus 2019, aanmerken als één besluit op bezwaar.
5. Nu verweerder met ingang van 6 mei 2019 aan eiser alsnog een bijstandsuitkering heeft toegekend, ligt uitsluitend nog de vraag ter beoordeling of eisers aanvraag om een bijstandsuitkering over de periode van 19 maart 2019 tot 6 mei 2019 (periode in geding) terecht is afgewezen.
5.1.
Het is aan eiser als aanvrager van een bijstandsuitkering om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of iemand recht heeft op bijstand. Ook van iemand die zich als dak- en thuisloze presenteert kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats(en). De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, Raad, van 25 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:449).
5.2.
Vaststaat dat eiser zich op 19 maart 2019 heeft gemeld als dakloze en toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van de maatschappelijke opvang Centraal Onthaal. Niet in geschil is dat eiser in de periode van 20 maart 2019 tot en met 2 april 2019 een aantal malen (vijf nachten) in de nachtopvang locatie Havenzicht heeft overnacht. Tijdens het intakegesprek op 17 april 2019 heeft eiser, in reactie op de constatering dat hij onvoldoende gebruik maakte van de opvang, verklaard dat hij na de opvang in het huis van een vriendin in Scheveningen heeft verbleven om in diens vakantie op haar kinderen te passen, daarna - niet ononderbroken - bij zijn moeder en stiefvader in Capelle aan den IJssel heeft verbleven en ten slotte ook bij een persoon in Den Haag heeft verbleven. Eiser heeft in het formulier inlichtingen, door hem ondertekend op 24 april 2019, vermeld in een opvang te wonen. Op 15 mei 2019 heeft hij schriftelijk verklaard data noch exacte locaties van zijn verblijf te weten, ergens in maart 2019 gedurende een week op iemands huis en kinderen te hebben gepast, en dat deze persoon anoniem wil blijven. Eiser heeft verklaard daarna wisselend in Havenzicht en in zijn auto op verschillende locaties te hebben overnacht als hij niet bij zijn ouders of vrienden terecht kon. In zijn opgave verblijf- en slaapadressen van juli 2019 heeft eiser vermeld in de periode van 19 maart 2019 tot en met 2 april 2019 te hebben verbleven in de nachtopvang locatie Havenzicht en de daarop volgende twee dagen in zijn auto vlakbij die opvang. Op 8 augustus 2019 heeft eiser verder verklaard tussen maart en mei 2019 her en der te hebben rondgezworven in zijn auto, in die periode een aantal keren te hebben geslapen in de nachtopvang locatie Havenzicht of bij vrienden en kennissen in Rotterdam. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 24 september 2019 heeft eiser ten slotte verklaard dat hij naast de dagen in de opvang verder ook gewoon in Rotterdam was en al die tijd heeft rondgezworven in zijn auto. Daarbij komt dat verweerder heeft vastgesteld dat eiser in deze periode nauwelijks pintransacties in Rotterdam heeft gehad, dat eisers verklaring over deze periode door geen enkele veldwerker kan worden bevestigd en dat uit het contact met eisers begeleider bij het CVD is gebleken dat eiser zich regelmatig niet bij het CVD meldt.
5.3.
Uit hetgeen onder 5.2 is weergegeven blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser zijn feitelijke verblijfplaats over de periode in geding niet met controleerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser zelf heeft verklaard data noch exacte locaties te weten van zijn feitelijke verblijf in de periode in geding en dit ook wordt bevestigd door zijn globale en wisselende afgelegde verklaringen hierover.
5.4.
Dat verweerder het verschil in standpunt over eisers hoofdverblijf in de periode voor 6 mei 2019 en daarna onvoldoende heeft gemotiveerd zodat eiser ook aanspraak heeft op een bijstandsuitkering in de periode in geding, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft immers wel op verifieerbaar wijze opgave gedaan van zijn verblijf- en slaapadressen over de periode vanaf 6 mei 2019 (want voorzien van handtekening en telefoonnummer van de hoofdbewoner) maar niet over de daaraan voorafgaande periode (in geding). Verder heeft eiser op 8 augustus 2019 tegenover verweerder verklaard dat hij sinds 6 mei 2019 zijn hoofdverblijf heeft op de [adres] te Rotterdam bij [naam persoon] ( [naam persoon] ) en heeft [naam persoon] op 9 augustus 2019 bevestigd dat eiser doordeweeks bij hem verblijft. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zijn feitelijke verblijfplaats met ingang van 6 mei 2019 wel, maar in de periode in geding niet aannemelijk heeft gemaakt.
6. De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder terecht de aanvraag om een bijstandsuitkering over de periode in geding heeft afgewezen omdat eiser niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting heeft voldaan, zodat zijn recht op bijstand als gevolg daarvan niet is vast te stellen.
7. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:825, doen dringende redenen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Hierin is eiser niet geslaagd. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in immers het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft eiser als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat eiser zich desondanks door de terugvordering geconfronteerd ziet met onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen is niet aannemelijk geworden. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de Pw bevoegd het verstrekte voorschot van € 890,69 van eiser terug te vorderen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. drs.
C.M. Steemers, griffier. De uitspraak is gedaan op 28 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.