ECLI:NL:CRVB:2020:449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
18/5933 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening aan dak- en thuisloze wegens onvolledige opgave verblijfslocaties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de aanvraag van appellant om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) is afgewezen. Appellant, die zich als dak- en thuisloze presenteert, heeft op 13 november 2017 een aanvraag ingediend, maar heeft daarbij onvolledige informatie verstrekt over zijn verblijfslocaties. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft appellant de zogenoemde zevendagenformulieren verstrekt, die hij niet volledig heeft ingevuld. Hierdoor kon het college niet vaststellen of appellant recht had op bijstand.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat de onvolledige opgave van verblijfslocaties voor risico van appellant blijft. Appellant heeft aangevoerd dat hij door zijn vermoedelijke licht verstandelijke beperking extra zorg van het college nodig had, maar de rechtbank oordeelde dat hij voldoende was gewezen op zijn verplichtingen. In hoger beroep herhaalt appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad benadrukt dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Aangezien appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, is de afwijzing van de aanvraag terecht.

Uitspraak

18.5933 PW

Datum uitspraak: 25 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2018, 18/3748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 13 november 2017 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Daarbij heeft appellant opgegeven dat hij bij verschillende vrienden op verschillende adressen slaapt. Het college heeft appellant als dak- en thuisloze aangemerkt en heeft hem de zogenoemde zevendagenformulieren verstrekt om in te vullen, onder meer, waar hij in de periode van 17 oktober 2017 tot en met 6 november 2017 verbleef. Appellant heeft die formulieren niet volledig ingevuld bij het college ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 17 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant onvolledige opgave heeft gedaan van zijn verblijfslocaties waardoor hij de controle van zijn woon- en leefsituatie onmogelijk heeft gemaakt. Als gevolg hiervan heeft het college niet kunnen bepalen of appellant tot de doelgroep van dak- en thuislozen hoort en of hij recht op bijstand heeft en zo ja, tot welke hoogte deze verstrekt zou moeten worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Dat appellant geen volledige en juiste opgave heeft gedaan van zijn verblijflocaties omdat de personen bij wie appellant heeft verbleven geen toestemming wilden geven om opgave te doen aan het college van hun adres als verblijfsadres, dient voor risico en rekening van appellant te blijven. De stelling van appellant dat hij, gelet op het feit dat hij vermoedelijk licht verstandelijk beperkt is, bij zijn aanvraag extra zorg van het college nodig had en dat hij onvoldoende is gewezen op het feit dat hij volledige adressen moest opgeven en moest voldoen aan de inlichtingenverplichting, slaagt niet. Daarbij is van belang dat appellant op
10 oktober 2017 en op 7 november 2017 door een medewerker van de Dienst Werk en inkomen (DWI) is gewezen op zijn verplichtingen en dat appellant er in een gesprek met die medewerker op 13 november 2017 op gewezen is dat zijn aanvraag zal worden afgewezen als hij geen concrete verblijfslocaties opgeeft. Appellant heeft niet aangevoerd welke zorg nog meer van het college verwacht mocht worden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De aanvraag is dan ook terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij zo veel inlichtingen over zijn verblijfslocaties heeft gegeven als hij kon, gelet op het feit dat de hoofdbewoners niet wilden dat hij meer informatie daarover aan het college verstrekte. Verder heeft hij aangevoerd dat het college tekort is geschoten in zijn speciale zorgplicht ten aanzien van appellant, nu appellant vermoedelijk licht verstandelijk beperkt is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 november 2017 tot en met 17 januari 2018.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of iemand recht heeft op bijstand. Ook van iemand die zich als dak- en thuisloze presenteert kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats(en).
4.4.
De gronden die appellant met betrekking tot het bestreden besluit in hoger beroep heeft aangevoerd, zoals onder 3 verkort weergegeven, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is op die gronden gemotiveerd ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.5.
Aan de overwegingen van de rechtbank wordt nog het volgende toegevoegd. De DWI hanteert het zevendagenformulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op dit formulier diende appellant in te vullen waar hij op de aangegeven data verbleef (adres/locatie), bij wie hij verbleef (naam + achternaam), de telefoonnummers van de hoofdbewoners en waar hij had gegeten. Daarbij is met vetgedrukte letters aangegeven dat de aanvrager de op het formulier vermelde onderdelen exact en nauwkeurig dient bij te houden. Tevens is appellant, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, onder meer mondeling kenbaar gemaakt dat hij volledige inlichtingen inzake zijn verblijf moest geven en volledige adressen moest opgeven. Daarbij is appellant ook gewezen op de inlichtingenverplichting. Appellant heeft op de formulieren echter geen volledige adressen, geen achternamen en geen telefoonnummers opgegeven. Waar appellant heeft gegeten heeft hij veelal aangeduid met “thuis” of “snackbar”. Dit betekent dat appellant de zevendagenformulieren onvolledig heeft ingevuld en dat het college op goede grond tot de conclusie is gekomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.B.E. van Nimwegen