In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Woonbron en meerdere gedaagden, waaronder [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4]. De eiseres, Woonbron, vorderde een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst met betrekking tot een woning in Rotterdam buitengerechtelijk was ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW. De zaak volgde op een incident waarbij de politie op 24 oktober 2019 in de woning aanwezig was in verband met een onderzoek naar diefstal en de aanwezigheid van verdovende middelen. Woonbron stelde dat deze omstandigheden een ernstige tekortkoming in de huurovereenkomst opleverden, waardoor ontbinding gerechtvaardigd was.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst op 30 januari 2020 buitengerechtelijk was ontbonden, omdat de woning op dat moment door de burgemeester was gesloten. De rechter oordeelde dat Woonbron niet hoefde aan te tonen dat er daadwerkelijk handel in drugs vanuit de woning plaatsvond, maar dat de sluiting van de woning op zichzelf al voldoende was voor ontbinding. De rechter heeft ook de belangen van de gedaagden in overweging genomen, maar oordeelde dat het belang van Woonbron bij het handhaven van de leefbaarheid in de omgeving zwaarder woog.
De vordering van Woonbron om de gedaagden te veroordelen tot ontruiming van de woning werd toegewezen, evenals de vordering tot betaling van de huurprijs tot de datum van ontruiming. De gedaagden werden ook veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de mogelijkheid van buitengerechtelijke ontbinding van huurovereenkomsten in situaties van ernstige tekortkomingen, zoals het aantreffen van verdovende middelen in een huurwoning.