In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 7 januari 2020, staat de aanvraag van eiseres voor bijzondere bijstand centraal. Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand en het griffierecht, die zij moet betalen in verband met een beroepsprocedure tegen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor haar minderjarige zoon. De rechtbank constateert dat eiseres haar zoon wettelijk vertegenwoordigt en dat de toevoeging op haar naam is gesteld. Dit betekent dat de kosten van de procedure wel degelijk betrekking hebben op eiseres zelf, in tegenstelling tot het oordeel van verweerder, die stelde dat deze kosten geen noodzakelijke kosten van bestaan voor eiseres zijn.
De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van verweerder in strijd is met artikel 35 van de Participatiewet (Pw). De rechtbank wijst erop dat voor de toekenning van bijzondere bijstand niet alleen de noodzaak van de kosten moet worden beoordeeld, maar ook of deze voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in de besluitvorming te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Indien verweerder geen gebruik maakt van deze gelegenheid, moet hij dit zo spoedig mogelijk aan de rechtbank meedelen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.
De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open, maar kan dit wel tegelijkertijd met een eventuele einduitspraak worden ingesteld.