ECLI:NL:RBROT:2020:3294

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
OMZ390907
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing zorgmachtiging in procedure ex artikel 2.3 Wet forensische zorg

Op 10 april 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in een zaak betreffende een zorgmachtiging op verzoek van de officier van justitie. De zaak betreft een betrokkene met een persoonlijkheidsstoornis die verblijft in een Medisch Psychiatrische Unit. De rechtbank moest beoordelen of de aanwezige persoonlijkheidsstoornis op dat moment zodanig ernstig was dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen van betrokkene overwegend werd beheerst door deze stoornis, zoals vereist door de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2020 bleek dat betrokkene niet in staat of bereid was om zich te laten horen. De zorgverantwoordelijke verklaarde dat betrokkene zich in een kwetsbare situatie bevond, wat leidde tot regressief gedrag. De officier van justitie verzocht om een zorgmachtiging, maar de rechtbank oordeelde dat niet voldaan was aan de criteria voor verplichte zorg. De rechtbank concludeerde dat de zorgelijke ontwikkeling van betrokkene niet onlosmakelijk verbonden was met zijn persoonlijkheidsstoornis, maar eerder het gevolg was van de opname. Daarom werd het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging afgewezen. De beslissing werd genomen door mr. J.H. Janssen, voorzitter, en mrs. H.I. Kernkamp-Maathuis en A. Bonder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. U. Ramdihal-Poeran, griffier.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Straf 1
Rekestnummer: [nummer 1]
Patiëntnummer: [nummer 2]
Beschikking van 10 april 2020 betreffende een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, Wet forensische zorg
op verzoek van:
de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier van justitie,
met betrekking tot:
[betrokkene] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
hierna: betrokkene,
verblijvende in Medisch Psychiatrische Unit van GGZ Antes,
Maasstadweg 96, 3079 DC, Rotterdam,
bijgestaan door advocaat mr. W.L. Catsman, advocaat te Rotterdam.

1..Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op
27 maart 2020. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:
  • de medische verklaring opgesteld door A. Verkuil, psychiater, van 20 maart 2020;
  • het zorgplan van 17 maart 2020 met bijlagen;
  • de zorgkaart van 17 maart 2020 met bijlagen;
  • de bevindingen van de geneesheer-directeur op het zorgplan;
de gegevens over de eerder afgegeven voorlopige machtiging met als startdatum 12 november 2019 en einddatum 12 mei 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 6 april 2020 in de rechtbank Rotterdam.
Bij die gelegenheid is:
  • verschenen en gehoord de officier van justitie;
  • telefonisch gehoord (conform de Tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. Corona) de hierboven genoemde advocaat van betrokkene en de zorgverantwoordelijke [naam psychiater] , psychiater.
1.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet in staat en/of bereid bleek zich te doen horen. De zorgverantwoordelijke heeft de rechtbank tijdens het telefonisch verhoor meegedeeld dat hij zich bevindt op de kamer van betrokkene. Betrokkene heeft de zorgverantwoordelijke wel gedag gezegd bij binnenkomst op zijn kamer, maar betrokkene heeft verder niet gereageerd op de door de rechtbank, de officier van justitie en zijn advocaat gestelde vragen die aan hem zijn voorgehouden via de op speakerstand staande mobiele telefoon van de zorgverantwoordelijke. Betrokkene wenste met niemand te praten, ook niet met zijn advocaat. Hij heeft gedurende het gehele telefonisch verhoor met zijn ogen dicht en zijn rug naar de telefoon gekeerd op bed gelegen. Volgens de zorgverantwoordelijke zijn er geen aanwijzingen dat betrokkene het gesprek niet heeft kunnen volgen.

2..Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft de rechtbank primair verzocht een zorgmachtiging te verlenen en deze te verstrekken tezamen met een eindbeslissing in de lopende strafzaak. Ten aanzien van de verschillende vormen van zorg en de op te leggen duur heeft de officier van justitie verwezen naar het verzoekschrift.
Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd om, indien thans ter zitting niet tot de inhoudelijke behandeling van de strafzaak overgegaan kan worden, het verzoek met betrekking tot de zorgmachtiging separaat toe te wijzen.

3..Het verdere verloop van de gelijktijdig aangebrachte strafzaak

De rechtbank heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte moeten aanhouden voor onbepaalde tijd. Omdat door deze aanhouding de gelijktijdige beoordeling van het verzoekschrift een onacceptabele vertraging zou opleveren, zal de rechtbank het onderhavige verzoek separaat van de strafzaak beoordelen.

4..Standpunt van betrokkene

Namens betrokkene is aangevoerd dat het verzoek moet worden afgewezen. Immers, de bij betrokkene bestaande persoonlijkheidsstoornis is geen psychische stoornis in de zin van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Voorts is redelijkerwijs niet te verwachten dat, zo een zorgmachtiging zou worden toegewezen, het verlenen van die verplichte zorg effectief zal zijn, te meer omdat de zorginstantie zelf ook ernstige twijfels heeft over de mogelijkheden om betrokkene te (kunnen) behandelen voor zijn persoonlijkheidsstoornis.

5..Beoordeling

Psychische stoornis in de zin van de Wvggz?
5.1.
In de medische verklaring is opgenomen dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, in de vorm van een gegeneraliseerde angststoornis en een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.
Op de zitting heeft de zorgverantwoordelijke echter verklaard en toegelicht dat door een effectieve behandeling van de angststoornis betrokkene op dit moment alleen nog lijdt aan deze persoonlijkheidsstoornis. De vraag is of deze dominante stoornis op dit moment zodanig overheersend en van zodanige ernst is, dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor overwegend wordt beheerst en daarmee sprake is van een stoornis als bedoeld in de Wvggz. [1]
5.2.
Betrokkene heeft in het verleden altijd structuur nodig gehad. In eerste instantie heeft zijn echtgenote alle belangrijke zaken geregeld en was zij zijn steun en toeverlaat. Toen zijn echtgenote vanwege een hersenbloeding in een verpleeghuis werd opgenomen, heeft betrokkene die structuur en veiligheid opnieuw gevonden bij een vriendin, waarbij hij is ingetrokken.
Echter, ook is gebleken dat wanneer betrokkene niet die structuur, veiligheid en sociale betrokkenheid ervaart die hij zo nodig heeft, dit voor hem een trigger is, die, zeker in combinatie met zijn aanzienlijke krenkbaarheid, tot angstig, boos, gefrustreerd en agressief gedrag leidt.
Ook is gebleken dat betrokkene in dergelijke omstandigheden depressief raakt en/of een angststoornis ontwikkelt, hetgeen in juni 2019 ook de aanleiding is geweest voor een (gedwongen) opname in hetzelfde psychiatrische ziekenhuis als waar betrokkene op dit moment verblijft.
Toen betrokkene in oktober 2019 plotseling dakloos raakte omdat zijn vriendin de relatie verbrak, leidde dat tot een ernstig incident waarbij betrokkene met zijn auto zou zijn ingereden op familieleden van de vriendin die de relatie had verbroken. Betrokkene is toen in voorlopige hechtenis genomen en – vanwege ernstige decompensatie – overgeplaatst naar een penitentiaire psychiatrische centrum. Vanuit dit centrum is betrokkene op 13 november 2019 met een rechterlijke machtiging overgeplaatst naar het psychiatrisch ziekenhuis waar hij thans verblijft.
5.3.
Hoewel op de huidige afdeling opvalt dat ook nu nog sprake is van krenkbaarheid en regressief gedrag voortkomend uit de bij betrokkene gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis, rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer de conclusie dat thans sprake is van een psychische stoornis in de zin de Wvggz. Immers, het incident dat tot de huidige opname heeft geleid, lijkt met name te zijn ontstaan door de ongunstige situatie en de stressvolle omstandigheden waarin betrokkene was komen te verkeren toen hij zijn relatie was kwijtgeraakt en dakloos was geworden. Uit de stukken blijkt namelijk niet van een zodanig patroon bij betrokkene dat vastgesteld kan worden dat hij vanwege zijn persoonlijkheidsstoornis onontkoombaar weer de omstandigheden creëert die tot zijn decompensatie (angst, depressie) in zijn leven leiden. Het is te verwachten dat als betrokkene weer in een omgeving terechtkomt waarin hem structuur, rust, veiligheid en sociale betrokkenheid wordt geboden, de persoonlijkheidsstoornis geen aanleiding zal geven tot het zich opnieuw voordoen van soortgelijke incidenten.
5.4.
Zorgwekkend is wel dat op de afdeling wordt gesignaleerd dat het steeds slechter gaat met betrokkene, in die zin dat er nauwelijks contact met hem mogelijk is en dat er sprake is van ernstig regressief gedrag. De zorgverantwoordelijke heeft dienaangaande aangegeven dat met name de opname betrokkene inmiddels meer kwaad dan goed doet. Betrokkene neemt weliswaar op vrijwillige basis en met succes medicatie in tegen de angststoornis, waardoor deze al enige tijd in remissie is, maar dat verhindert verdere regressie niet.
De zorgverantwoordelijke voorziet daarom dat met name de opname en het verblijf in een accommodatie, maar ook de overige voorgestelde vormen van verplichte zorg weinig effectief en doelmatig zullen zijn. Ook ziet hij geen mogelijkheid om betrokkene op dit moment in het kader van een ambulant traject te begeleiden of te behandelen.
5.5.
Nu de zorgelijke ontwikkeling (regressie en angst) met name het gevolg is van de opname van betrokkene en niet zozeer onlosmakelijk is verbonden met betrokkene of diens persoonlijkheidsstoornis, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat niet gesproken kan worden van een stoornis bij betrokkene in de zin van de Wvggz.
5.6.
Gelet op het voorgaande is niet voldaan aan de criteria voor verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:3 Wvggz. Het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging zal dan ook worden afgewezen.

6..Beslissing

De rechtbank:
wijst afhet verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een zorgmachtiging.
Deze beslissing is gegeven op 10 april 2020 door
mr. J.H. Janssen, voorzitter,
mrs. H.I. Kernkamp-Maathuis en A. Bonder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. U. Ramdihal-Poeran, griffier,
De oudste en jongste rechter en de griffier zijn buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.

Voetnoten

1.Zie HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1936 en HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1047 (met ECLI:NL:PHR:2019:555)