Uitspraak
VERWEERDER in cassatie,
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
28 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door betrokkene, die verblijft te [verblijfplaats]. Betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.E.M. Later, heeft cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2019. De rechtbank had in die beschikking geoordeeld over de voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De centrale vraag in deze procedure was of een persoonlijkheidsstoornis kan worden aangemerkt als een stoornis van de geestvermogens zoals bedoeld in de Wet Bopz.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de beschikking van de rechtbank en constateert dat de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam niet is verschenen en geen verweerschrift heeft ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers was om het cassatieberoep te verwerpen. De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk gereageerd op deze conclusie.
De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81 lid 1 RO, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft.