ECLI:NL:RBROT:2020:3194

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
7852381 / CV EXPL 19-27276
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huur na overlijden en ontruiming

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en Stichting Havensteder. De zaak betreft de voortzetting van de huur na het overlijden van de moeder van [eiseres], waarbij [eiseres] stelt dat zij met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 4 oktober 2019 [eiseres] toegelaten tot het leveren van bewijs van deze gemeenschappelijke huishouding. Na het horen van getuigen en het inbrengen van bewijsstukken, concludeert de kantonrechter dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De primaire vordering van [eiseres] wordt afgewezen, evenals de subsidiaire vordering tot het verkrijgen van vervangende woonruimte. De kantonrechter oordeelt dat [eiseres] zonder recht of titel in het gehuurde verblijft en wijst de vordering tot ontruiming toe, met een termijn van 14 dagen na betekening van het vonnis. Tevens wordt [eiseres] veroordeeld tot betaling van een gebruikersvergoeding aan Havensteder. De kantonrechter verklaart de veroordeling tot ontruiming niet uitvoerbaar bij voorraad, met verwijzing naar de wettelijke bepalingen omtrent de voortzetting van de huur. Tot slot wordt [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van Havensteder.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7852381 / CV EXPL 19-27276
uitspraak: 3 april 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. B. Özateş te Rotterdam,
tegen
de stichting
Stichting Havensteder,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. S.E. Boellaard-Roeters van Lennep te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘Havensteder’.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het tussenvonnis van 4 oktober 2019;
  • de akte van uitlating van 12 december 2019 aan de zijde van [eiseres] , met producties;
  • het proces-verbaal van het op 24 januari 2020 gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [eiseres] ;
  • de conclusie na enquête van 5 maart 2020 aan de zijde van Havensteder, met producties;
  • de conclusie na enquête van 5 maart 2020 aan de zijde van [eiseres] .
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De verdere omschrijving van het geschil

2.1
Bij het tussenvonnis van 4 oktober 2019 is [eiseres] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij met [naam moeder eiseres] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad.
2.2
Bij akte van uitlating van 12 december 2019 heeft [eiseres] de volgende stukken overgelegd:
  • een aantal aankoopbewijzen van huishoudelijke apparatuur;
  • een aantal bankafschriften van contant geldopnamen;
  • een aantal bankafschriften van pinbetalingen bij Slagerij Van Dorp, supermarkt Lidl, de Formido, supermarkt Dirk van den Broek en supermarkt Albert Heijn;
  • een aantal bankafschriften van overboekingen van [naam moeder eiseres] naar [eiseres] ;
  • een bankafschrift van een huurbetaling van de maand augustus 2018;
  • een medische verklaring van de huisarts van [eiseres] ;
  • een tweetal schriftelijke verklaringen van mevrouw [naam 1] (gezinsspecialist, hierna te noemen: De [naam 1] ) en mevrouw [naam 2] (hierna te noemen: [naam 2] ).
De [naam 1] en [naam 2] zijn vervolgens op de zitting van 24 januari 2020, naast [eiseres] zelf, als getuige gehoord. Tot slot hebben beide partijen een conclusie na enquête genomen.

3..De verdere beoordeling van het geschil

3.1
[eiseres] heeft bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat zij uitgaven heeft gedaan ten behoeve van het huishouden. Ook heeft zij aangetoond dat er huishoudelijke artikelen door haar zijn aangeschaft. Uit al die bescheiden blijkt hooguit dat [eiseres] met regelmaat bijdroeg in de kosten van het huishouden. Dat is niet ongebruikelijk in het geval van inwonende kinderen die zelf ook inkomsten hebben, terwijl de inkomsten van de ouder anderzijds bescheiden zijn. Nota bene [eiseres] heeft zelf verklaard dat [naam moeder eiseres] de vaste lasten steeds droeg. Derhalve is niet gebleken van een financiële vervlechting mede op grond waarvan het voeren van een gemeenschappelijke huishouding zou kunnen worden vastgesteld.
3.2
Zoals al in het tussenvonnis van 4 oktober 2019 is overwogen, is in de situatie waarin een kind na haar meerderjarig worden nog bij haar ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding woont in de regel sprake van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW (vgl. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93). Het moge zo zijn dat [eiseres] en haar moeder elkaar tot wederzijdse steun waren, doch dat vloeit ook voort uit het feit dát [eiseres] en haar moeder nog samenwoonden, nog daargelaten dat, zoals Havensteder terecht aangeeft, niet is gebleken dat het samen onder één dak wonen daar een onmisbare factor in was. Bovendien komt het de kantonrechter voor dat de financiële situatie van [eiseres] in de voorgaande jaren, ook al had zij dat gewild, zelfstandig wonen bemoeilijkte. In ieder geval levert het voorgaande onvoldoende grond op om in casu niet van de hoofdregel dat in principe vroeg of laat wordt uitgevlogen en dat niet snel sprake is van een duurzaam gevoerd gemeenschappelijk huishouden uit te gaan. Mede gelet op de leeftijd van [eiseres] , namelijk 29 jaar, is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aannemelijk maken dat [eiseres] niet de intentie had om op enig moment zelfstandig te gaan wonen.
3.3
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiseres] er niet in is geslaagd om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij met [naam moeder eiseres] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. De primaire vordering van [eiseres] wordt daarom afgewezen.
3.4
Ook de subsidiaire vordering van [eiseres] wordt afgewezen. Uit artikel 7.4 van de huurovereenkomst volgt immers dat Havensteder enkel aan personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gehad eventueel passende, vervangende woonruimte moet aanbieden. Onder rechtsoverweging 3.3 is al geoordeeld dat [eiseres] geen duurzame gemeenschappelijke huishouding had met [naam moeder eiseres]
3.5
Gelet op al het hiervoor overwogene verblijft [eiseres] op dit moment zonder recht of titel in het gehuurde. De door Havensteder in reconventie gevorderde ontruiming van het gehuurde wordt daarom toegewezen. De ontruimingstermijn zal, gelet op het hierna onder rechtsoverweging 3.6 overwogene, worden gesteld op 14 dagen na betekening van het onherroepelijk geworden vonnis. De door Havensteder gevorderde gebruikersvergoeding van € 392,31 voor iedere maand vanaf augustus 2019 tot aan het tijdstip van de daadwerkelijke ontruiming wordt ook toegewezen.
3.6
De kantonrechter zal de veroordeling tot ontruiming van het gehuurde niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarbij kent de kantonrechter bijzondere betekenis toe aan het wettelijke uitgangspunt van artikel 7:268 lid 2 BW dat de medebewoner de huur voortzet totdat onherroepelijk is beslist op een tijdige vordering tot voortzetting van de huur ingevolge deze bepaling. Deze bepaling sluit in beginsel uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een afwijzend vonnis uit. Dit kan anders zijn wanneer er sprake is van misbruik van omstandigheden door de huurder of andere voor verhuurder zwaarwegende omstandigheden, dan wel onevenredigheid in de wederzijdse belangen. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiervan geen sprake. Er is immers niet gebleken dat [eiseres] met de onderhavige vordering misbruik van recht maakt. Daarnaast weegt het belang van Havensteder bij ontruiming van het gehuurde niet zwaarder dan het belang van [eiseres] om het gehuurde te mogen blijven bewonen. In rechtsoverweging 4.6 van het tussenvonnis van 4 oktober 2019 is al geoordeeld dat [eiseres] - gelet op haar inkomen en het toewijzingsbeleid van Havensteder - voldoende financiële waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de verplichting tot betaling van de huurpenningen, zodat ook dit geen grond biedt om dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Tot slot kan de omstandigheid dat [eiseres] een aanbod van Havensteder om een andere, volgens Havensteder passende woonruimte te huren heeft afgewezen evenmin leiden tot het oordeel dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad van deze uitspraak is gerechtvaardigd.
3.7
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van Havensteder, die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 540,00 aan salaris voor de gemachtigde van Havensteder (bestaande uit 3 punten à € 180,00).
3.8
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel en kan daarom onbesproken blijven.

4..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
wijst de vordering af;
in reconventie
veroordeelt [verweerster] om binnen 14 dagen na betekening van de onherroepelijk geworden uitspraak van dit vonnis het gehuurde te ontruimen met alle personen en zaken die zich vanwege [verweerster] daar bevinden en het gehuurde onder afgifte van de sleutels ter beschikking van Havensteder te stellen;
veroordeelt [verweerster] om aan Havensteder te betalen € 392,31 met ingang van de maand augustus 2019 tot en met de maand waarin de ontruiming plaatsvindt;
in conventie en in reconventie
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Havensteder begroot op € 540,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
38671