ECLI:NL:RBROT:2020:2334

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/1197 en ROT 19/2699
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering persoonsgebonden budget wegens niet-nakoming verplichtingen door eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en CZ Zorgkantoor over de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). De eiser had een pgb ontvangen voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017, maar heeft niet voldaan aan de verplichtingen die aan dit budget zijn verbonden. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet heeft meegewerkt aan een administratief onderzoek en niet heeft aangetoond dat er kwalitatief verantwoorde zorg is ingekocht met het pgb. De rechtbank stelt vast dat de eiser op verschillende verzoeken van het zorgkantoor niet heeft gereageerd, wat heeft geleid tot de intrekking van het pgb en de terugvordering van een bedrag van € 39.704,61.

De rechtbank overweegt dat de eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij aan de verplichtingen heeft voldaan en dat de zorg die is ingekocht, kwalitatief verantwoord was. De eiser heeft aangevoerd dat hij alle benodigde informatie heeft verstrekt en dat hij erop mocht vertrouwen dat hij juist had gehandeld, omdat de zorgovereenkomsten waren goedgekeurd. De rechtbank wijst deze argumenten van de hand en concludeert dat de eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering niet onevenredig bezwarend is en dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb in te trekken en de uitbetaalde bedragen terug te vorderen.

De rechtbank verklaart de beroepen van de eiser ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/1197 en ROT 19/2699

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M.S. Yap,
en

CZ Zorgkantoor, verweerder,

gemachtigde: mr. S.A.M. Clijsen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2018 (primair besluit I) heeft verweerder het aan eiser verleende persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) over het jaar 2017 ingetrokken.
Bij besluit van 22 januari 2019 (primair besluit II) heeft verweerder eisers pgb voor het jaar 2017 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 39.704,61 teruggevorderd.
Bij besluit van 30 januari 2019 (bestreden besluit I ) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 april 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op grond van de Wlz een indicatie voor persoonlijke verzorging, begeleiding individueel, begeleiding groep en het schoonmaken van de woning. Bij besluit van 8 maart 2017 heeft verweerder eiser voor de periode van 1 januari 2017 tot en met
31 december 2017 een pgb verleend van € 39.740,-. Over deze periode zijn facturen ter hoogte van hetzelfde bedrag bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ingediend en betaald.
1.2
Bij brief van 28 februari 2018 heeft verweerder eiser in het kader van een administratief onderzoek verzocht een formulier in te vullen met daarop een aantal vragen over de door De Woonbron geleverde zorg. Omdat eiser op dit verzoek niet heeft gereageerd, heeft verweerder op 20 maart 2018 en 5 april 2018 herinneringsbrieven verstuurd. Ook op deze brieven heeft eiser niet gereageerd.
2. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen die zijn verbonden aan het door hem ontvangen pgb, te weten zijn medewerking verlenen aan een administratief onderzoek en het aannemelijk maken dat er kwalitatief verantwoorde zorg is ingekocht uit het pgb. Verweerder heeft ten aanzien van de terugvordering overwogen dat deze niet onevenredig bezwarend is.
3. Eiser stelt in beroep dat er geen grondslag is voor verweerders besluiten. Hiertoe voert hij aan dat alle zorg waarvoor het pgb is toegekend, is verleend en dat hij alle benodigde informatie heeft verstrekt. Verder stelt eiser dat in de bestreden besluiten niet is gemotiveerd waarom de zorg die door [naam] ( [naam] ) is verleend niet als voldoende is aan te merken. Volgens eiser mocht hij erop vertrouwen dat hij juist had gehandeld, omdat verweerder de zorgovereenkomsten had goedgekeurd. Daarnaast stelt eiser dat verweerder bij zijn belangenafweging had moeten betrekken dat vaststaat dat eiser zorg nodig heeft en dat deze zorg ook daadwerkelijk is verleend. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij zich niet geschikt of verantwoordelijk acht voor het afleggen van verantwoording over de besteding van zijn pgb.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op grond van artikel 5.18, aanhef en de onderdelen a, b en g, van de Regeling langdurige zorg (Rlz), worden bij de verlening van het pgb de verzekerde in ieder geval de volgende verplichtingen opgelegd:
- de verzekerde gebruikt het pgb uitsluitend voor het doen betalen door de SVB van (kort weergegeven) Wlz-zorg,
- de zorg die de verzekerde inkoopt is kwalitatief verantwoord, en
- de verzekerde deelt het zorgkantoor op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op de verstrekking van het pgb.
4.2
Op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Rlz, kan het zorgkantoor de toekenningsbeschikking intrekken met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt of niet langer voldoet aan de voorwaarden of de verleningsgrond van het pgb of aan de eisen van gewaarborgde hulp.
In artikel 5.21 van de Rlz zijn bepalingen opgenomen over de vaststelling van subsidie en pgb.
4.3
In de artikelen 4:46 en 4:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over de vaststelling van subsidie.
Op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
De boven genoemde artikelen zijn onder andere te raadplegen via wetten.overheid.nl.
5. In de toekenningsbeschikking van het pgb voor het jaar 2017 heeft verweerder eiser gewezen op de aan het pgb verbonden verplichtingen, zoals die ook zijn neergelegd in artikel 8.18 van de Rlz. Door niet adequaat te reageren op informatieverzoeken van verweerder in het kader van het administratief onderzoek heeft eiser niet voldaan aan de verplichting om alle feiten en omstandigheden mee te delen die van belang kunnen zijn voor het pgb en kon verweerder niet vaststellen of de gestelde ingekochte zorg is aan te merken als kwalitatief verantwoorde zorg. Het door eiser in bezwaar ingeleverde zorgplan van
22 januari 2016 is daarvoor onvoldoende, nu hierin uitsluitend in algemene termen is verwoord welke zorg eiser nodig heeft, maar niet inzichtelijk is wanneer welke zorg door wie is geleverd in het jaar 2017. Eisers stelling dat hij de gevraagde informatie tijdig bij verweerder of het zorgkantoor in Zwolle heeft ingeleverd, vindt geen steun in de dossierstukken en is ook anderszins niet onderbouwd door eiser.
6. Dat verweerder de door eiser ingediende zorgovereenkomsten over het jaar 2017 heeft goedgekeurd, is onvoldoende om te concluderen dat eiser erop mocht vertrouwen dat hij in 2017 juist heeft gehandeld. Het administratief onderzoek is door verweerder ingesteld om te controleren of de aard en omvang van de feitelijk verleende zorg, en de daartoe ingeschakelde zorgverleners overeenkomen met wat hierover in de zorgovereenkomsten staat beschreven. Daarnaast heeft verweerder eiser er in het schrijven van 18 juli 2017 - waarbij is bericht dat het huisbezoek positief is afgerond - uitdrukkelijk op gewezen dat de mogelijkheid bestaat dat in de toekomst de pgb-administratie wordt opgevraagd voor een uitgebreid onderzoek. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
7. Eisers stelling dat hij zich niet geschikt of verantwoordelijk voelt om verantwoording over zijn pgb af te leggen omdat hij vertrouwde op zijn zorgverleners, slaagt niet. Op grond van vaste rechtspraak ligt de verantwoording van een juiste besteding van de pgb-gelden bij de verzekerde. Er is immers door eiser als verzekerde gekozen om de zorg in de vorm van een pgb geleverd te krijgen. De verplichtingen die daarbij horen, zijn door het zorgkantoor bekend gemaakt en met de aanvaarding van het pgb is de verzekerde gehouden die verplichtingen na te komen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 10 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1838 en van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4295).
8. Verweerder heeft in de bestreden besluiten de vereiste belangenafweging voldoende gemotiveerd. Daarbij is van belang dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn pgb-administratie in te leveren en dat verweerder daarnaast bij zijn belangenafweging heeft betrokken dat eiser recht blijft houden op zorg in natura.
9. Op grond van wat boven is overwogen, heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om het pgb van eiser over het jaar 2017 in te trekken en het pgb op nihil vast te stellen. Daarnaast was verweerder bevoegd om de over 2017 uitbetaalde pgb-bedragen van eiser terug te vorderen. Niet gebleken is dat verweerder in redelijkheid geen gebruik kon maken van die bevoegdheid.
10. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. M.V. van Baaren en
prof. mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is gedaan op 18 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.