ECLI:NL:CRVB:2019:4295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
17/5933 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoording van de besteding van een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verantwoording van de besteding van een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2014. Appellant had een pgb van € 61.943,42 ontvangen van het zorgkantoor, maar de verantwoording van de besteding van dit budget was niet deugdelijk. Het zorgkantoor had vastgesteld dat de zorg die door de zorgverleners [A] en [B] was verleend, niet kon worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. Dit leidde tot een terugvordering van het pgb door het zorgkantoor. De rechtbank had eerder het besluit van het zorgkantoor vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot de conclusie dat het zorgkantoor terecht had gehandeld. De Raad oordeelde dat appellant niet had voldaan aan de verplichtingen zoals vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) en dat de verantwoording van de zorgverlening niet voldoende was onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verzekerde voor de verantwoording van de besteding van het pgb, ook als dit door een derde wordt beheerd.

Uitspraak

17.5933 AWBZ, 17/7375 AWBZ

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 juli 2017, 17/787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P.M.D. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het zorgkantoor heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 7 november 2017 een nieuw besluit (bestreden besluit 2) genomen.
Appellant heeft hierop een reactie gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Voor appellant zijn de broer en curator van appellant, [Appellant], en mr. Jansen verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Koot en mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2014 van € 61.943,42 (netto) verleend.
1.2.
Appellant heeft op verantwoordingsformulieren opgegeven dat hij over het jaar 2014 een bedrag van in totaal € 61.228,- aan de zorgverleners [zorgverlener A] ([A]) en [Zorgverlener B] ([B]) heeft betaald.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2016 heeft het zorgkantoor het pgb over het jaar 2014 op nihil vastgesteld en van appellant een bedrag van € 61.943,42 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2017 (bestreden besluit 1) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2016 ongegrond verklaard. Daaraan is kort samengevat ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in
artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het zorgkantoor een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank kort samengevat overwogen dat bestreden besluit 1 niet zorgvuldig is voorbereid en niet is voorzien van een deugdelijke onderbouwing voor zover het zorgkantoor de verantwoording van de door [A] verleende zorg heeft afgewezen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verantwoording van de besteding van het pgb niet deugdelijk is wat de door [B] verleende zorg betreft. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
4 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:279) overwogen dat de vraag of de goede trouw van appellant in de weg staat aan de invordering van ten onrechte uitbetaald pgb buiten de omvang van het geding valt.
3.1.
Bij bestreden besluit 2 heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2016 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan is, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat het zorgkantoor niet heeft kunnen vaststellen dat [B] en [A] daadwerkelijk AWBZ-zorg hebben verleend. Het zorgkantoor heeft geen zorgbeschrijving van de zorgverlening door [A] over 2014 ontvangen. Verder komen de overgemaakte bedragen volgens de betaalbewijzen voor april en mei 2014 niet overeen met de facturen van [A] over deze maanden. Ook kan niet uit alle betaalbewijzen worden opgemaakt dat het om betalingen voor zorg door [A] gaat en op welke periode deze betalingen betrekking hebben. Daarom heeft appellant niet voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa.
3.2.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2 gekeerd en daartoe de hierna te bespreken gronden aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa en artikel 1.1.1, aanhef en onder j en k, van de Rsa mag het pgb alleen worden gebruikt voor zorgfuncties op grond van de AWBZ.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verantwoording van de besteding van het pgb niet deugdelijk is wat de door [B] verleende zorg betreft. Daartoe is relevant dat het door appellant verstrekte zorgplan van [B] reeds dateert uit 2010. Niet gebleken is dat de in dit zorgplan opgenomen doelstellingen in 2014 nog evenzeer golden, hetgeen te meer van belang is omdat in het zorgplan korte termijn evaluatiemomenten zijn opgenomen. Verder blijkt uit dit zorgplan niet hoe vaak de beschreven begeleiding plaatsvindt en hoe lang deze duurt. Daarmee is onvoldoende duidelijk hoe de zorg aan appellant in 2014 werd vormgegeven. Ter zitting van de Raad zijn deze onduidelijkheden niet weggenomen. Derhalve kan niet tot het oordeel worden gekomen dat de door [B] aan appellant verleende zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg, zodat appellant de verplichting als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa heeft geschonden.
4.3.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.4.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.5.
Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa bepaalt, voor zover van belang, dat de verzekerde, op verzoek van het zorgkantoor, zijn rekeningafschrift ter beschikking van het zorgkantoor stelt. De rekeningafschriften bevatten in ieder geval de perioden waarop zij betrekking hebben, de datum en het bedrag van de door de verzekerde verrichte betalingen, bedoeld in onderdeel a, alsmede de rekeningnummers waarop deze betalingen zijn bijgeschreven.
4.6.
Zoals onder 4.2 is overwogen, kan niet tot het oordeel worden gekomen dat de door [B] aan appellant verleende zorg kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg.
4.7.
Het zorgkantoor heeft zich verder met juistheid op het standpunt gesteld dat ook de door appellant bij [A] ingekochte zorg niet kan worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. Volgens appellant is bij de door [A] verleende zorg uitgegaan van het zorgplan van [B] uit 2010. Dit betekent dat aan de door [A] verleende zorg dezelfde onduidelijkheden kleven als hiervoor beschreven onder 4.2. Ook ter zitting van de Raad is namens appellant onvoldoende duidelijkheid over de aard, frequentie en omvang van de door [A] aan appellant verleende zorg gegeven.
4.8.
Het zorgkantoor heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de overgemaakte bedragen volgens de betaalbewijzen voor april en mei 2014 (€ 5.040,- en € 4.410,-) niet overeenkomen met de facturen van deze maanden van [A] (€ 4.095,- en € 5.040,-). Daarnaast blijkt uit meerdere betalingen aan [A] in 2014 niet op welke periode deze betrekking hebben. Appellant heeft daarom ook de verplichting als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa geschonden.
4.9.
Uit wat onder 4.6 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het zorgkantoor bevoegd was om met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb het pgb lager vast te stellen.
4.10.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.11.
Niet kan worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Zoals hiervoor is overwogen is niet duidelijk geworden dat appellant zijn pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg. Ook in hetgeen appellant verder heeft aangevoerd, ziet de Raad geen reden om tot een ander oordeel te komen. Zo is de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde, ook indien het beheer van het pgb vanwege de beperkingen en kwetsbaarheid van de verzekerde door een derde wordt verricht. Eventuele fouten van die derde bij de (verantwoording van de) besteding van het pgb komen in de relatie tussen appellant en het zorgkantoor voor rekening en risico van appellant. Voor een op het zorgkantoor rustende zorgplicht is gelet op de eigen verantwoordelijkheid van appellant geen rechtsgrond aanwijsbaar.
4.12.
Uit 4.11 vloeit voort dat het zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. Van omstandigheden op grond waarvan het zorgkantoor redelijkerwijs niet tot terugvordering heeft kunnen besluiten is niet gebleken. Voor zover appellant zich heeft beroepen op betalingsonmacht is van belang dat appellant zich tot het zorgkantoor kan wenden voor het treffen van een betalingsregeling en dat het zorgkantoor bij de inning of de invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
4.13.
Uit 4.6 tot en met 4.12 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond zal worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en N.R. Docter en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) M. Buur