ECLI:NL:RBROT:2020:212

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
ROT 18/3111
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wmo 2015; Resultaatgericht indiceren; Onvoldoende concrete indicatie voor hulp bij het huishouden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 16 januari 2020, gaat het om een geschil tussen de erven van een overledene en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis over de toekenning van een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De erven van de overledene, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. K. Wevers, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeente dat de indicatie voor hulp bij het huishouden onvoldoende concreet was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente bij het toekennen van de maatwerkvoorziening niet in uren, maar in resultaten heeft geïndiceerd, wat in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de gemeente onvoldoende inzicht heeft gegeven in de hoeveelheid ondersteuning die de overledene daadwerkelijk had kunnen ontvangen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook rekening gehouden moet worden met de medische situatie van de overledene, waaronder COPD-klachten. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/3111

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 januari 2020 in de zaak tussen

de erven van [naam overledene] , te [woonplaats] , eisers,

gemachtigde: mr. K. Wevers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis, verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder wijlen
[naam overledene] (betrokkene) een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) toegekend voor de periode van
16 oktober 2017 tot en met 15 oktober 2018.
Bij besluit van 3 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 4 november 2019 heeft de gemachtigde van eisers de rechtbank laten weten dat de erven van betrokkene de beroepsprocedure willen voortzetten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Betrokkene had een maatwerkvoorziening voor ondersteuning bij het huishouden, bestaande in de overname van de lichte en zware huishoudelijke werkzaamheden, gedurende 3,5 uur per week. Per juli 2015, bij invoering door verweerder van het zogenoemde resultaatgericht indiceren, is de voorziening feitelijk teruggebracht naar ongeveer 2 uur per week.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, waarbij de maatwerkvoorziening ‘een schoon en leefbaar huis’ is geïndiceerd alsmede het ‘beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding’
3. Eisers stellen - samengevat - dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op hoeveel uur ondersteuning bij het huishouden betrokkene aanspraak had. Verder stellen zij dat de verhoging van de indicatie niet strookt met het feit dat zij feitelijk minder hulp ontving. Daarnaast stellen eisers zich op het standpunt dat verweerder de COPD-klachten van betrokkene ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken en dat deze klachten tot een hogere indicatie hadden moeten leiden.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling
4. Namens betrokkene is in bezwaar gevraagd om vergoeding van de kosten die zij in verband met het indienen van het bezwaar heeft moeten maken. Het is vaste rechtspraak dat in een verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar voldoende procesbelang is gelegen, omdat voor toewijzing van dat verzoek is vereist dat het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, de Raad, van 18 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1146). Eisers hebben reeds gelet hierop voldoende belang bij een inhoudelijke behandeling van het beroep.
5.1
Niet in geschil is dat betrokkene vanwege haar medische beperkingen niet in staat was lichte en zware huishoudelijke taken uit te voeren en de was- en strijkwerkzaamheden te verrichten. Verweerder heeft betrokkene daarom een maatwerkvoorziening toegekend, waarbij niet is geïndiceerd in uren, maar in resultaten. Verweerder heeft de bepaling van de feitelijke omvang en frequentie van de huishoudelijke ondersteuning deels overgelaten aan de zorgaanbieder en is ervan uitgegaan dat de normering van de ondersteuning zoals onder meer vastgelegd in Bijlage 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Hellevoetsluis 2017 en in de ‘Opdracht tot levering’, voldoende duidelijkheid biedt.
5.2
De Raad heeft in de uitspraak van 20 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:982) evenwel overwogen dat de hulpvrager en de zorgaanbieder bij deze wijze van toekennen van een voorziening niet weten hoeveel huishoudelijke ondersteuning door verweerder is toegekend en dat deze werkwijze onder de Wmo 2015 strijdig moet worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel. Het per woonruimte vermelden welke werkzaamheden moeten worden uitgevoerd en met welke frequentie, acht de Raad onvoldoende om daaruit de concrete te leveren zorg af te leiden, als niet is vermeld op hoeveel uren huishoudelijke ondersteuning recht bestaat. De rechtbank ziet geen reden om tot een ander oordeel te komen dan de Raad.
6.1
Het bestreden besluit noch de overige voorhanden stukken vermelden het aantal uren huishoudelijke ondersteuning waarop de maatwerkvoorziening recht geeft en komt aldus in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit besluit dient dan ook te worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres.
6.2
Daarbij ligt het in de rede dat verweerder voor de indicatie aansluiting zoekt bij de normtijden van het Protocol indicatiestelling voor huishoudelijke verzorging van het Centrum Indicatiestelling Zorg van april 2005, dan wel bij de laatste niet in geschil zijnde indicatie zoals deze tot juli 2015 is gerealiseerd, waaraan de ‘wasvoorziening’ is toe te voegen. Tevens zal verweerder de in beroep gestelde COPD van betrokkene, en de invloed daarvan op de omvang van de voorziening, in de beoordeling hebben te betrekken.
Het lijkt voorts aangewezen dat verweerder ten behoeve van een finale afdoening van het geschil het besluit van 1 oktober 2018, waarmee de indicatie van betrokkene ambtshalve is verlengd voor de periode van 16 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2021, en welk besluit niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in de heroverweging betrekt. Verweerder zal tot slot een beslissing dienen te nemen over de vergoeding van de kosten die betrokkene in verband met het indienen van het bezwaar heeft moeten maken.
7. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
8. Daarnaast bestaat er aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten, die eisers in beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-, uitgaande van een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1) en van twee proceshandelingen (indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) met een waarde van € 525,- per punt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J. de Gans en
dr. A.E.M. Leijten, leden, in aanwezigheid van mr. E. Huis-Grondman, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2020.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.