ECLI:NL:RBROT:2020:2025

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/2644
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens ontneming vrijheid en psychische problematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, die sinds 21 november 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontving, had zijn uitkering beëindigd zien worden per 7 september 2018, nadat hij op 7 augustus 2018 in voorlopige hechtenis was gesteld. De rechtbank heeft de beëindiging van de uitkering beoordeeld in het licht van de Wet WIA en de omstandigheden van de eiser, waaronder zijn psychische problemen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet onder de uitzonderingscategorieën viel die in de Wet WIA zijn omschreven, omdat zijn vrijheid rechtens was ontnomen en er geen oordeel was van de strafrechter dat zijn gepleegde feit niet aan hem kon worden toegerekend. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, waaronder de schending van de informatieplicht door verweerder en de vooringenomenheid van de besluitvorming, verworpen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2644

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. S.C. van Paridon,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Woltman.

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekende uitkering met ingang van 7 september 2018 beëindigd.
Bij besluit van 17 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 21 november 2011 een uitkering op grond van de Wet WIA.
Op 7 augustus 2018 is eiser in voorlopige hechtenis gesteld. Bij beschikking van 19 maart 2019 heeft de rechter-commissaris bevolen dat eiser ter observatie zal worden overgebracht naar het psychiatrisch ziekenhuis Pieter Baan Centrum (het PBC) voor een onderzoek van diens geestvermogens. Op 6 november 2019 is eiser naar het PBC overgebracht. Op 15 april 2019 is de voorlopige hechtenis van eiser geschorst. Bij besluit van 3 mei 2019 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij vanaf 15 april 2019 zijn Wet WIA-uitkering weer ontvangt.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat vanaf 8 augustus 2018 eisers vrijheid rechtens is ontnomen en dat hij niet valt onder de uitzonderingscategorieën als omschreven in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA.
3. Eiser voert aan dat het door hem gepleegde feit vanwege zijn gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis in het geheel niet aan hem kan worden toegerekend of slechts in zodanig beperkte mate dat een gevangenisstraf niet aan de orde is. Dat eiser ernstige psychische problemen heeft volgt onder meer uit de verklaringen die eiser ten overstaan van de politie heeft afgelegd en het bevel van de rechter-commissaris dat eiser dient te worden overgebracht naar het PBC. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 18 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1858). Vanaf het moment van aanhouding waren volgens eiser sterke indicatoren voor psychische problemen aanwezig. Verweerder had hier nader onderzoek naar moeten doen alvorens het primaire besluit te nemen. Nu verweerder dit heeft nagelaten heeft hij gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser betoogt verder dat verweerder vooringenomen was en daarmee artikel 2:4 van de Awb heeft geschonden. Een medewerker van verweerder heeft namelijk, voordat zij kennis had genomen van de aanvullende gronden van bezwaar, tegen de gemachtigde gezegd dat het bezwaar geen kans van slagen heeft. Tot slot voert eiser aan dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht, omdat in het dossier de medische stukken ontbreken.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 2:4 van de Awb vervult verweerder zijn taak zonder vooringenomenheid en waakt hij ertegen dat tot hem behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Vaststaat dat een medewerker van verweerder die betrokken was bij de voorbereiding van het bestreden besluit en namens verweerder het bestreden besluit heeft ondertekend in een telefoongesprek op 15 maart 2019, voordat de aanvullende gronden van bezwaar waren ingediend, tegen de gemachtigde van eiser heeft gezegd dat in een situatie van voorlopige hechtenis na een maand geen recht meer is op uitkering en dat in die situatie het bezwaar van eiser ongegrond verklaard zal worden. Anders dan eiser betoogt volgt uit enkel deze mededeling niet dat verweerder met vooringenomenheid de bezwaargronden van eiser heeft beoordeeld. Het bestreden besluit, waarin verweerder is ingegaan op deze gronden, geeft daar ook geen blijk van.
4.2.1.
Op grond van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met
artikel 43, aanhef en onder d, en artikel 44, tweede lid, van de Wet WIA eindigt het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van de dag dat de persoon één maand rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Deze uitsluitingsgrond is op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA (oud) niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser van 7 augustus 2018 tot en met 15 april 2019 in voorlopige hechtenis heeft gezeten in afwachting van een strafrechtelijke procedure. Onder de zinsnede "rechtens zijn vrijheid ontnomen" als bedoeld in artikel 43, aanhef en onder d, van de Wet WIA moet mede worden begrepen de situatie waarin de betrokkene in voorlopige hechtenis verkeert in afwachting van een strafrechtelijke procedure. Niet van belang is of de strafrechtelijke procedure uiteindelijk in een veroordeling eindigt (uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680). De door de wetgever omschreven uitzonderingscategorieën in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA en de situaties die daarmee in de rechtspraak van de Raad gelijk zijn gesteld (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 en de door eiser aangehaalde uitspraak van de Raad van 18 september 2013) hebben gemeen dat het gaat om personen aan wie het door hen gepleegde feit vanwege hun gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis in het geheel niet kan worden toegerekend of slechts in zodanig beperkte mate dat een gevangenisstraf niet aan de orde is (uitspraak van de Raad van 3 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3232). In de periode in geding (van 7 september 2018 tot 15 april 2019) heeft de strafrechter niet een dergelijk oordeel geveld, zodat eiser niet valt onder de uitzonderingscategorieën omschreven in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA of de situaties die daaraan volgens de Raad gelijk te stellen zijn. Dat volgens eisers inschatting een gevangenisstraf niet aan de orde zal zijn vanwege de psychische problemen die hij had ten tijde van het plegen van het feit, maakt dat niet anders.
4.2.3.
Ook de overbrenging van eiser naar het PBC valt niet onder de hiervoor genoemde uitzonderingscategorieën of daaraan gelijk te stellen situaties. Met het bevel van 19 maart 2019 heeft de rechter-commissaris immers geen oordeel geveld over de vraag of het door eiser gepleegde feit vanwege zijn gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis in het geheel niet kan worden toegerekend of slechts in zodanig beperkte mate dat een gevangenisstraf niet aan de orde is. De rechter-commissaris heeft met het bevel enkel een onderzoek naar de geestvermogens van eiser gelast.
4.3.
Dat verweerder zijn informatieplicht heeft geschonden door eiser geen medische stukken te verstrekken, volgt de rechtbank niet. Anders dan eiser meent, kunnen deze stukken met betrekking tot de medische voorgeschiedenis van eiser niet worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken. Zij hebben immers niet bijgedragen aan het bestreden besluit en zijn, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, ook niet van belang voor de in deze zaak te beantwoorden rechtsvragen of te beoordelen geschilpunten. Ook in het geval uit deze stukken zou blijken van door eiser gestelde psychische problematiek, volgt hieruit niet dat eiser ten tijde hier van belang ook aanspraak had kunnen maken op een WIA-uitkering. Om die reden slaagt de beroepsgrond dat verweerder meer onderzoek had moeten doen naar de psychische problemen van eiser alvorens het bestreden besluit te nemen evenmin.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, mr. H. Bedee en mr. M. de Rijke, leden, in aanwezigheid van mr. drs. C.M. Steemers, griffier. De beslissing is in het openbaar gedaan op 6 maart 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.