ECLI:NL:RBROT:2020:13246

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
C/10/557103 / HA ZA 18-802
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Sikkel
  • J. F. Koekebakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding in verband met vervoerdersaansprakelijkheid en verjaring onder CMR

In deze zaak vordert Kawasaki Kishen Kaisha Ltd. (hierna: Kawasaki) schadevergoeding van Kleijn Transport B.V. (hierna: Kleijn) in verband met de diefstal van een container met navigatieonderdelen tijdens het vervoer van Rotterdam naar Düsseldorf. De rechtbank Rotterdam heeft op 27 mei 2020 geoordeeld dat Kleijn aansprakelijk is voor de schade, ondanks het verweer van Kleijn dat de vordering van Kawasaki was verjaard. De rechtbank overweegt dat de verjaringstermijn van één jaar, zoals bepaald in artikel 32 lid 1 van de CMR, is gestuit door de voorwaardelijke eis in reconventie die Kawasaki heeft ingesteld. De rechtbank concludeert dat de vordering van Kawasaki tijdig is ingesteld en niet verjaard is. Daarnaast wordt het beroep van Kleijn op de aansprakelijkheidslimiet van USD 2,- per kilogram afgewezen, omdat de CMR-regels van toepassing zijn en de aansprakelijkheid van de vervoerder voor de periode buiten zeevervoer wordt bepaald door de CMR. De rechtbank wijst de vordering van Kawasaki tot betaling van USD 85.000,00 toe, evenals de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/557103 / HA ZA 18-802
Vonnis van 27 mei 2020
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
KAWASAKI KISHEN KAISHA LTD.,
gevestigd te Tokyo, Japan,
eiseres,
procesadvocaat: mr. J.G.M. Roijers te Rotterdam,
behandelend advocaat: mr. D.R.D.A. Buren-Baks,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KLEIJN TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
gedaagde,
procesadvocaat: mr. V.R. Pool te Rotterdam,
behandelend advocaten: mrs. V.R.Pool en V.C. Hofman.
Partijen zullen hierna Kawasaki en Kleijn genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 juli 2018, met 1 productie;
  • de conclusie van antwoord, met 3 producties;
  • de oproepingsbrieven van deze rechtbank van 21 november 2018;
  • de brieven van deze rechtbank van 22 januari 2019 met de mededeling dat de op 28 maart 2019 geplande zitting wegens ziekte van de – op dat moment – behandelend rechter geen doorgang kon vinden en het verzoek om opgave van verhinderdata;
  • de oproepingsbrieven van deze rechtbank van 11 februari 2019;
  • de zittingsagenda van 14 februari 2019;
  • de faxberichten van mrs. Buren-Baks en Pool van 29 maart 2019 met het eenstemmig verzoek de zitting van 1 april 2019 aan te houden in verband met schikkingsonderhandelingen;
  • de faxberichten van deze rechtbank van 1 april 2019 waarbij de zaak pro forma is aangehouden tot 15 april 2019;
  • de oproepingsbrieven van deze rechtbank van 14 mei 2019;
  • de faxberichten van mrs. Pool en Buren-Baks van 17 en 23 mei 2019 met het verzoek een nieuwe datum voor de comparitie te bepalen;
  • de brieven van deze rechtbank van 4 juni 2019 met de mededeling dat de op 10 september 2019 geplande zitting niet door zal gaan en het verzoek om opgave van verhinderdata;
  • de oproepingsbrieven van deze rechtbank van 17 juni 2019;
  • de akte ter voorbereiding op de comparitie van Kleijn, met 1 productie;
  • de brief van mr. Buren-Baks van 4 november 2019, met 1 productie;
  • de akte eisvermindering van Kawasaki van 19 november 2019;
  • de pleitnotities van mr. Buren-Baks en mr. Beukers;
  • de comparitieaantekeningen van mr. Pool en mr. Hofman;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 november 2019;
  • het faxbericht van mr. Buren-Baks van 16 december 2019 met opmerkingen over het proces-verbaal;
  • de akte na comparitie van Kawasaki, met 2 producties;
  • de antwoordakte na comparitie van Kleijn.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
In juli 2015 heeft Kawasaki vanuit Kobe, Japan, per zeeschip ms. “ [naam vaartuig] ” een container met nummer [containernummer] (hierna: de container) met daarin een zending navigatieonderdelen vervoerd naar de haven van Rotterdam, met als eindbestemming Düsseldorf, Duitsland. Voor dit vervoer is een cognossement uitgegeven waarop [naam bedrijf 1] . (hierna: [naam bedrijf 1] ) staat vermeld als ‘shipper’ en [naam bedrijf 2] . als ‘consignee’en ‘notify party’.
2.2.
Kawasaki heeft het vervoer van de container van Rotterdam naar Düsseldorf - via haar agent in Rotterdam: “K” Line (Nederland) B.V. (hierna: K Line) - uitbesteed aan Kleijn.
Kleijn heeft het vervoer over de weg van Rotterdam naar Düsseldorf uitbesteed aan Klaus Kammann Transport GmbH (hierna: Klaus Kammann).
2.3.
De container is op of omstreeks 11 september 2015 gelost in de haven van Rotterdam.
2.4.
De container is op 12 september 2015 gearriveerd in Duisburg op een door Klaus Kammann gehuurd terrein. In de nacht van 12 op 13 september 2015 heeft de trailer met de container daar overgestaan. Op 13 september 2015 bleek dat de trailer met de container was gestolen.
2.5.
De waarde van de gestolen zending navigatieonderdelen bedroeg JPY 149.760.679,00. Kawasaki is door de gesubrogeerde verzekeraars van ladingbelanghebbenden onder het cognossement voor dit bedrag aansprakelijk gesteld.
2.6.
Kleijn heeft als een van de eisers bij dagvaarding van 15 september 2015 jegens onder meer Kawasaki een verklaring voor recht gevorderd dat zij – kort gezegd – niet aansprakelijk is, althans niet verder aansprakelijk is dan tot het bedrag van de CMR-beperking ex artikel 23 CMR van 8,33 SDR per beschadigd kilogram gewicht.
Bij het op 14 februari 2018 onder zaak-/rolnummers 497901/ HA ZA 16-297 en 497917/ HA ZA 16-299 gewezen vonnis (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank Rotterdam voor recht verklaart dat Kleijn jegens onder meer Kawasaki niet verder aansprakelijk is dan tot het bedrag van voormelde CMR-beperking.

3..Het geschil

3.1.
Kawasaki vordert na vermindering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Kleijn veroordeelt tot betaling van schadevergoeding, thans begroot op een bedrag van USD 85.000,-, te vermeerderen met de CMR-rente van 5 % vanaf 22 september 2015 tot aan de dag van de volledige voldoening;
II. Kleijn veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 1.547,68, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
met veroordeling van Kleijn in de kosten van de procedure.
3.2.
Kawasaki legt aan haar vordering, verkort en voor zover van belang weergegeven, het volgende ten grondslag.
3.3.
In het door de rechtbank Rotterdam op 14 februari 2018 onder zaak-/rolnummers 497901/ HA ZA 16-297 en 497917/ HA ZA 16-299 gewezen vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Kleijn aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van de niet-aflevering van de zending in Düsseldorf ingevolge artikel 17 lid 1 CMR en dat geen sprake is van een grond voor ontheffing van aansprakelijkheid van Kleijn.
Kleijn weigert, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, om de gelimiteerde schadevergoeding aan Kawasaki te betalen.
3.4.
Kawasaki begroot de schade thans op een bedrag van € 89.663,73 (= 8.914,21 kg x 8,33 SDR, omgerekend naar de wisselkoers van 19 juli 2018), althans het bedrag volgens de wisselkoers op de dag der algehele voldoening.
3.5.
Kawasaki maakt aanspraak op de CMR-rente van 5 % vanaf 22 september 2015 tot en met de dag der algehele voldoening en op betaling van buitengerechtelijke incassokosten.
3.6.
Kleijn voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot afwijzing daarvan met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van Kawasaki in de proceskosten, de nakosten en, kort gezegd, de wettelijke rente over deze kosten vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis indien deze kosten niet binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis zijn voldaan. Kleijn voert daartoe het volgende aan.
3.7.
Kleijn betwist dat Kawasaki vorderingsgerechtigd is, nu zij niet heeft aangetoond dat zij [naam bedrijf 1] schadeloos heeft gesteld. Kawasaki heeft dan ook geen belang bij haar vordering.
3.8.
Kleijn stelt dat de vordering van Kawasaki ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding al was verjaard ingevolge artikel 32 lid 1 CMR. Onder b van dit artikel is bepaald dat ingeval van volledig verlies van de goederen, de verjaring loopt vanaf de dertigste dag na afloop van de bedongen termijn of, bij gebreke daarvan, vanaf de zestigste dag na de inontvangstneming van de goederen.
De verjaringstermijn van één jaar is gaan lopen vanaf 30 dagen na 16 september 2015, oftewel op 17 oktober 2015 en is niet tijdig gestuit of geschorst. De verjaringstermijn is geëindigd op 17 oktober 2016.
Het dictum van het vonnis van 14 februari 2018 behelst geen veroordeling van Kleijn tot betaling van een bedrag, zodat Kleijn niet op grond daarvan gehouden is tot betaling aan Kawasaki van genoemd gelimiteerd bedrag.
3.9.
Voor het traject Kobe-Duisburg is een ‘
door-to-door’ cognossement afgegeven, waarop in de verhouding K-line/Kawasaki de cognossementsvoorwaarden van toepassing zijn verklaard. Blijkens artikel 23 van de cognossementsvoorwaarden vervalt iedere vordering tegen de
carrier, tenzij er binnen negen maanden na de datum van de beoogde aflevering een procedure is gestart. Daarbij geldt ingevolge artikel 3 sub B onder 3 dat een beperking geldt van USD 2,- per kilogram verloren of beschadigd gewicht. Nu K-Line en Kawasaki een andere limiet zijn overeengekomen, kan Kleijn zich daar ook op beroepen en is zij hoogstens een bedrag van USD 17.828,- verschuldigd.
Kawasaki dient aan te tonen dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden, hetgeen zij vooralsnog niet heeft gedaan.
3.10.
Kawasaki heeft geen recht op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, nu Kawasaki geen werkzaamheden heeft verricht die een vergoeding van een bedrag van
€ 1.671,64 rechtvaardigen en ook niet gebleken is dat Kawasaki dit bedrag aan buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Er is dan ook niet voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets.

4..De beoordeling

4.1.
Deze zaak betreft een internationaal geval. Kawasaki is gevestigd in Japan en Kleijn in Nederland en het gaat om internationaal wegvervoer van Nederland naar Duitsland. Daarom dient de rechtbank eerst haar bevoegdheid en het toepasselijke recht te bepalen.
toepasselijk recht
4.2.
Nu sprake is van grensoverschrijdend wegvervoer van Nederland naar Duitsland, en beide landen partij zijn bij het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), Genève, 19 mei 1956, is de CMR op grond van artikel 1 juncto 41 CMR dwingendrechtelijk van toepassing. Aanvullend, voor zover de CMR niet alle relevante onderwerpen regelt, is ingevolge artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Vo) het recht van het land waar de plaats van aflevering is gelegen, in dit geval dus: Nederlands recht, van toepassing op de vervoerovereenkomst. Partijen hebben immers geen rechtskeuze gemaakt en gesteld noch gebleken is dat de vervoerovereenkomst nauwer verbonden is met een ander rechtstelsel.
bevoegdheid
4.3.
Aangezien de plaats van inontvangstneming in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van art. 31 lid 1 aanhef en sub b CMR bevoegd om kennis te nemen van de vordering van Kawasaki.
Tussen partijen is ook niet in geschil dat deze rechtbank internationale rechtsmacht heeft en relatief bevoegd is.
vorderingsgerechtigdheid
4.4.
Zoals onder 3.7 is weergegeven heeft Kleijn de vorderingsgerechtigdheid van Kawasaki betwist. Voor zover Kleijn dit verweer nog handhaaft overweegt de rechtbank als volgt.
4.5.
Kawasaki heeft een op 26 oktober 2017 door ‘ [naam japans advocatenkantoor]
uitgegeven document met de titel ‘
[naam titel]’ overgelegd. Uit dit document volgt dat Kawasaki een bedrag van USD 85.000 heeft betaald als schikkingsbedrag (‘
in full and final settlement of our claim’) aan ‘
[naam advocaat] , Attorney-at-law [naam japans advocatenkantoor] for and on behalf of the subrogated underwriter, [naam japans verzekeringsmaatschappij]’ in verband met de claim tegen Kawasaki uit hoofde van het verlies van de navigatieonderdelen.
Nu Kawasaki onweersproken heeft gesteld dat betaald is aan de gemachtigde van de gesubrogeerde verzekeraars van [naam bedrijf 1] , acht de rechtbank voldoende aangetoond dat Kawasaki [naam bedrijf 1] schadeloos heeft gesteld en dat Kawasaki belang heeft bij haar vordering. Aan het verweer van Kleijn dat Kawasaki niet gehouden was om de schade aan haar principaal te vergoeden, gaat de rechtbank voorbij, nu voldoende is aangetoond dat Kawasaki als vervoerder onder cognossement gehouden was om de schade aan de afzender te vergoeden.
vervoerdersaansprakelijkheid
4.6.
Kawasaki vordert betaling van de door haar geleden schade als gevolg van het verlies van de lading door Kleijn. Kawasaki grondt haar vordering op artikel 17 lid 1 CMR.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 17 lid 1 CMR is de vervoerder aansprakelijk voor geheel of gedeeltelijk verlies en voor beschadiging van de goederen, welke ontstaan tussen het ogenblik van de inontvangstneming van de goederen en het ogenblik van de aflevering, alsmede voor vertraging in de aflevering.
Vaststaat dat de door Kleijn ten vervoer ontvangen goederen niet ter bestemming zijn afgeleverd. Kleijn is daarom in beginsel aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade, tenzij haar een beroep op de ontheffingen van artikel 17 lid 2 CMR toekomt. Kleijn heeft in de onderhavige procedure geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de gestelde vervoerdersaansprakelijkheid op de voet van artikel 17 lid 1 CMR en ook geen beroep gedaan op de ontheffingen. Vaststaat dan ook dat Kleijn in beginsel aansprakelijk is voor de schade, tenzij het door Kleijn gedane beroep op verjaring slaagt.
verjaring
4.7.
Ingevolge artikel 32 lid 1 CMR geldt een verjaringstermijn van een jaar. Tussen partijen staat vast dat 16 september 2015 als aflevertermijn was bedongen. In deze zaak is sprake van volledig verlies zodat de verjaring op grond van artikel 32 lid 1 sub c CMR loopt vanaf de dertigste dag na afloop van de bedongen termijn. De verjaringstermijn loopt dus vanaf de dertigste dag na 16 september 2015, te weten: 17 oktober 2015, en zou zonder schorsing of stuiting aflopen op 17 oktober 2016.
4.8.
Kleijn heeft op 15 september 2015 de onder 2.6 genoemde verklaring voor recht procedure aanhangig gemaakt (de zaak met nummer 497901 HA ZA 16-297).
Kawasaki heeft in die procedure op 10 augustus 2016 een conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijke eis in reconventie genomen. Daarin heeft Kawasaki gevorderd dat Kleijn wordt veroordeeld tot betaling van de schade aan Kawasaki, indien en voor zover Kawasaki aansprakelijk mocht zijn en schade heeft voldaan aan de ladingbelanghebbenden.
4.9.
Kleijn voert aan dat het de vraag is of Kawasaki destijds wel een reconventionele vordering heeft ingesteld en wijst in dit verband op rechtsoverweging 6.41 van het onder 2.6 genoemde vonnis, waarin staat vermeld dat ‘K-Line’ dit heeft gedaan.
4.10.
Dit verweer wordt verworpen. Rechtsoverweging 6.41 van het vonnis betreft de zaak met rolnummer 16-299. In rechtsoverweging 4.38 van het vonnis staat duidelijk vermeld dat in de zaak met rolnummer 16-297 zowel Kawasaki als K-Line ieder een voorwaardelijke vordering in reconventie hebben ingesteld. Dit volgt ook uit rov. 4.5 van het vonnis. Kleijn heeft hierop - hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld - niet gereageerd. Daarom gaat de rechtbank aan dit verweer, als onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd, voorbij. Vaststaat dan ook dat Kawasaki een voorwaardelijke reconventionele vordering heeft ingesteld.
4.11.
Kleijn voert aan dat zowel het voorwaardelijke karakter van de conclusie van eis in reconventie als het in rechtsoverweging 6.41 van het vonnis door de rechtbank gegeven oordeel, aan de kwalificatie ‘instellen van een eis’ in de zin van artikel 3:316 lid 1 BW in de weg staan, zodat de ingestelde voorwaardelijke eis in reconventie geen stuitende werking heeft. Hierdoor zou de vordering van Kawasaki reeds op 17 oktober 2017 zijn verjaard, aldus Kleijn.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Het door Kleijn betrokken standpunt dat het voorwaardelijke karakter van de reconventionele eis in de weg staat aan het stuiten van een lopende verjaring, omdat niet uitdrukkelijk aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van de schade (en ‘het enkele noemen van een voorwaarde op basis waarvan in een later stadium een eis zou kunnen worden ingesteld de verjaring niet stuit’), gaat niet op.
Ratio van de stuitings- en verlengingshandelingen is dat de aangesprokene er rekening mee moet houden dat de schuldeiser zijn vordering op de aangesprokene (c.q. zijn aanspraak op vergoeding van schade) niet prijs geeft. Hierdoor kan de schuldenaar zijn bewijspositie veilig stellen en met nakoming rekening houden.
Kawasaki heeft met haar voorwaardelijke eis in reconventie voldoende duidelijk gemaakt aan Kleijn dat zij Kleijn zal aanspreken voor de door de diefstal van de lading ontstane schade zodra zij jegens de ladingbelanghebbende/ [naam bedrijf 1] aansprakelijk is en schade heeft vergoed. Kleijn wist bovendien dat zij aangesproken zou (kunnen) gaan worden door Kawasaki. Dat is ook de reden dat zij de gevorderde verklaring voor recht procedure is gestart.
Het door Kleijn betrokken standpunt verdraagt zich niet met de door de Hoge Raad gegeven rechtsregel dat indien niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder een vordering of verzoek is ingesteld, dit niet tot gevolg heeft dat de vordering of het verzoek achteraf gezien nooit is gedaan (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:404).
4.13.
Rechtsoverweging 6.38 uit het vonnis dat de vordering ‘geldt als niet ingesteld’, doet daar niet aan af. Het betreft hier een (in dit geval ongelukkig geformuleerde) technische wijze van tot uitdrukking brengen dat aan de inhoudelijke beoordeling van de reconventionele eis niet wordt toegekomen. De zinssnede ‘geldt daarom als niet ingesteld’ dient dan ook in lijn met voormeld arrest te worden begrepen als dat de voorwaarde waaronder de eis is ingesteld niet is vervuld. Dit doet er niet aan af dat de eis jegens Kleijn wel is ingesteld geweest.
De door Kawasaki in de zaak met rolnummer 16-297 ingestelde voorwaardelijke eis in reconventie, geldt dan ook als ‘het instellen van een eis’ in de zin van artikel 3:316 lid 1 BW. Hierdoor werd de verjaring gestuit.
4.14.
Kleijn stelt dat – ook indien de voorwaardelijke eis in reconventie wel dient te worden beschouwd als een ingestelde eis – de vordering nog steeds is verjaard omdat de verjaringstermijn ingevolge artikel 32 lid 2 CMR weer is gaan lopen toen Kleijn bij haar op 10 april 2017 genomen conclusie van antwoord in reconventie de vordering van Kawasaki afwees. Kleijn voert in dit verband aan dat de CMR boven de nationale wetgeving gaat.
4.15.
Juist is dat de CMR dwingendrechtelijk van toepassing is op de internationale vervoerovereenkomst en dat de CMR een eigen verjaringsregime kent (neergelegd in artikel 32 CMR).
In artikel 32 lid 2 CMR is uitsluitend een regeling opgenomen met betrekking tot de schorsing van de in het eerste lid bedoelde verjaring door ‘een schriftelijke vordering’.
Daarin is bepaald dat een schriftelijke vordering deze verjaring schorst tot aan de dag waarop de vervoerder de vordering schriftelijk afwijst en de daarbij gevoegde stukken terugzendt.
In het arrest van 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:2043, Brinky/Hazeleger) heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vraag hoe de schorsings- en stuitingsbepaling van artikel 32 lid 2 en lid 3 CMR zich tot elkaar verhouden, bepaald dat als deze schorsing vervolgens op de voet van artikel 32 lid 2 CMR is opgeheven, een schriftelijke aanmaning of mededeling op de voet van artikel 3:317 BW, die betrekking heeft op hetzelfde onderwerp als de eerdere schriftelijke vordering, niet ertoe kan leiden dat de verjaring wederom wordt geschorst of alsnog wordt gestuit.
Verder wordt zowel de schorsing als de stuiting van de verjaringstermijn conform artikel 32 lid 3 CMR beheerst door de wet van het gerecht waarvoor de zaak aanhangig is.
4.16.
Anders dan Kleijn stelt wordt hier niet het dwingendrechtelijk voorschrift van artikel 32 lid 2 CMR opzij gezet. Het in artikel 32 lid 2 CMR genoemde geval doet zich hier niet voor.
De door Kawasaki ingestelde voorwaardelijke eis, geldt als een ingestelde eis die de verjaring stuit in de zin van artikel 3:316 BW. Niet gebleken is dat hier sprake is van een ‘schriftelijke vordering’ als bedoeld in artikel 32 lid 2 CMR en evenmin van het vereiste ‘schriftelijk afwijzen onder terugzending van de stukken’ om de schorsing te doen eindigen.
De ingestelde voorwaardelijke eis in reconventie kwalificeert niet als ‘een schriftelijke vordering’ of aanmaning in de zin van art. 32 lid 2 CMR, maar als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:316 lid 1 BW.
Vergelijk voormeld arrest van de Hoge Raad van 20 december 2012 (ECLI:NL:HR:2013:
2043) waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 BW moet worden aangemerkt als een vordering als bedoeld in artikel 32 lid 2 CMR, maar ‘het instellen van een eis’ (3:316 BW) of ‘de erkenning van een vordering’ (3:318 BW) niet:
“(…) Artikel 32 lid 2 CMR belet echter niet dat door het instellen van een eis in rechte op de voet van artikel 3:316 BW of door erkenning van de vordering op de voet van 3:318 BW, de verjaring van artikel 32 lid 1 CMR rechtsgeldig wordt gestuit, ongeacht of deze verjaring in een eerder stadium op de voet van art. 32 lid 2 CMR is geschorst en of deze schorsing reeds is opgeheven. Het instellen van een eis in rechte of van erkenning van de vordering kunnen in dit verband niet worden aangemerkt als vorderingen als bedoeld in art. 32 lid 2 CMR.”
De verjaring van de vordering van Kawasaki is dan ook gestuit op 10 augustus 2016 met het instellen van de voorwaardelijke eis in reconventie.
4.17.
Vast staat dat er op 14 februari 2018 een - voor Kawasaki afwijzend - vonnis is gewezen. Kawasaki heeft op 30 juli 2018 een nieuwe eis ingesteld. Dat is dus overeenkomstig artikel 3:316 lid 2 BW binnen een termijn van zes maanden na het afwijzende vonnis. Deze nieuwe eis leidt - gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 4.6 en verder is overwogen – alsnog tot toewijzing zodat de verjaring is gestuit.
De vordering van Kawasaki is dan ook tijdig ingesteld en niet verjaard.
eigen schuld/derdenwerking
4.18.
Kleijn heeft een beroep gedaan op artikel 6:101 BW. Kleijn stelt dat Kawasaki haar schade niet heeft beperkt door geen gebruik te maken van de haar onder het cognossement gegeven mogelijkheid om jegens haar opdrachtgever een beroep te doen op de volgens de cognossementsvoorwaarden geldende beperking van 2 USD per kilogram verloren gewicht.
Ook voert Kleijn aan dat haar eveneens een beroep toekomt op deze limiet. Kleijn stelt daarom dat zij niet verplicht is om meer te vergoeden dan het bedrag van 2 USD per kilogram verloren gewicht.
4.19.
Kawasaki heeft in reactie op het verweer van Kleijn aangevoerd dat ieder vervoer onder het cognossement anders dan over water wordt beheerst door de op dat deel van het vervoer toepasselijke regelgeving, in dit geval de CMR. Daardoor kon Kawasaki zich niet beroepen op de cognossementsvoorwaarden om de schade te beperken en gold de aansprakelijkheidslimiet van 8,33 SDR per kilo goederen, waarvan bij overeenkomst niet ten nadele van de ladingbelanghebbenden kon worden afgeweken op grond van de cognossementsvoorwaarden.
Daarnaast voert Kawasaki aan dat zij de schade ook fors heeft beperkt door te bewerkstelligen dat de schikkingsvergoeding uiteindelijk op een lager bedrag dan het volgens de CMR-limiet verschuldigde bedrag is uitgekomen, namelijk op USD 85.000 in plaats van USD 106.000, hetgeen 20 procent lager is.
4.20.
Kleijn is niet ingegaan op dit gemotiveerde en gedocumenteerde betoog van Kawasaki. Zij heeft volstaan met de herhaling van haar stelling dat Kawasaki beroep had moeten doen op de in de cognossementsvoorwaarden onder 3 b (3) opgenomen limiet van USD 2,00 per kilogram verloren gegaan of beschadigd gewicht en dat Kawasaki door dit niet te doen, niet heeft voldaan aan haar schadebeperkingsplicht.
4.21.
Vaststaat dat in artikel 3 sub B (1) van de door Kawasaki overgelegde cognossementsvoorwaarden het volgende is opgenomen:

Carrier’s responsability, if any, for any loss or damage to Goods proven to have taken place during any period other than Water Carriage shall be governed by any relevant provisions contained in any applicable international convention or national law which provisions (a) cannot be departed from by private contract to the detriment of Merchant(…)”.
Nu uit artikel 3 sub B (1) van de door Kawasaki overgelegde cognossementsvoorwaarden, waarvan de inhoud en uitleg niet door Kleijn is weersproken, volgt dat de aansprakelijkheid van de vervoerder voor de periode buiten zeevervoer wordt bepaald door de toepasselijke internationale of nationale wetgeving waarvan niet contractueel kan worden afgeweken ten nadele van de ‘merchant’ - en hiermee het betoog van Kawasaki dat haar geen beroep vrijstond om van de dwingendrechtelijke regeling van de CMR af te wijken wordt onderschreven - had het op de weg van Kleijn gelegen om na het gemotiveerde en gedocumenteerde betoog van Kawasaki, haar verweer nader te onderbouwen.
Kleijn heeft dit echter niet gedaan. De rechtbank gaat dan ook aan het verweer, als onvoldoende onderbouwd, voorbij.
4.22.
Ook het verweer dat Kleijn een direct beroep toekomt op de bepalingen uit het cognossement heeft Kawasaki gemotiveerd weersproken. Kawasaki voert aan dat Kleijn geen rechten kan ontlenen aan de overeenkomst tussen Kawasaki en [naam bedrijf 1] , nu Kleijn daarbij geen partij is en ook niet is toegetreden tot die overeenkomst en tussen (K-Line Nederland ‘as agents for’) Kawasaki en Kleijn een raamovereenkomst is gesloten met betrekking tot het internationaal wegvervoer onder de uitdrukkelijke toepasselijkheid van de CMR.
4.23.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uitgangspunt is dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen de partijen bij een overeenkomst. In bepaalde gevallen kan van dit uitgangspunt worden afgeweken en sprake zijn van derdenwerking. Aan een dergelijke derdenwerking dienen bijzondere voorwaarden te worden gesteld in verband met het beginsel dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen partijen. Voor derdenwerking zal daarom een voldoende rechtvaardiging moeten worden gevonden in de aard van het betreffende geval. Hierbij valt te denken aan het op gedragingen van de derde terug te voeren vertrouwen van degene die zich op het beding beroept, dat hij het beding zal kunnen inroepen, de aard van de overeenkomst en van het beding in verband met de bijzondere relatie waarin de derde staat tot degene die zich op het beding beroept en het stelsel van de wet.
Kleijn heeft echter geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die een dergelijke afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Het beroep op derdenwerking faalt dan ook. Kleijn kan zich dan ook niet op de in de cognossementsvoorwaarden opgenomen beperking beroepen.
4.24.
Slotsom is dat de vordering van Kawasaki tot betaling van USD 85.000,00 toewijsbaar is.
de vergoeding van CMR-rente
4.25.
Kawasaki maakt aanspraak op vergoeding van de CMR-rente van 5 % vanaf 22 september 2015. Kleijn betwist de verschuldigdheid van deze rente, nu de CMR-rente is geïncorporeerd in de door Kawasaki betaalde schadevergoeding en Kawasaki deze schadevergoeding met rente pas heeft betaald op 26 oktober 2017. Daarnaast voert Kleijn aan dat de CMR-rente ingevolge artikel 27 lid 1 CMR pas gaat lopen vanaf het moment van dagvaarden, zodat - nu dit nog niet is gebeurd - deze rente nog niet is ingegaan.
4.26.
Vooropgesteld dient te worden dat ingevolge artikel 27 lid 1 CMR de rente in beginsel gaat lopen vanaf de dag waarop de vordering schriftelijk is ingediend bij de vervoerder. Hieruit volgt dat de CMR-rente is gaan lopen vanaf het indienen van de voorwaardelijke eis in reconventie, derhalve vanaf 10 augustus 2016.
Nu Kleijn echter onweersproken heeft gesteld dat in het door Kawasaki thans gevorderde bedrag aan schadevergoeding reeds de door haar betaalde CMR-rente is begrepen en Kawasaki in haar akte na comparitie onder randnummer 11 ook erkent dat de CMR-rente in het betaalde schikkingsbedrag is begrepen, zal de gevorderde additionele vergoeding van de CMR-rente, als onvoldoende onderbouwd, worden afgewezen.
buitengerechtelijke kosten
4.27.
Kleijn betwist de verschuldigdheid van de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
Nog daargelaten dat niet gebleken is dat Kawasaki deze kosten daadwerkelijk tot het gevorderde bedrag heeft gemaakt, geldt dat de kosten gelet op artikel 23 lid 4 CMR - dat bepaalt dat de vrachtprijs, de douanerechten en de overige met betrekking tot het vervoer van de goederen gemaakte kosten in geval van geheel verlies volledig worden terugbetaald en dat er geen verdere schadevergoeding is verschuldigd - in beginsel niet worden toegewezen. Het strookt met het doel en de strekking van artikel 23 lid 4, zoals dat tegen de achtergrond van het systeem van (limitering van) door de vervoerder verschuldigde schadevergoeding in de CMR moet worden begrepen, om aan te nemen dat de kosten waarop in artikel 23 lid 4 wordt gedoeld, de kosten betreffen die voor de ladingbelanghebbende rechtstreeks aan (de normale uitvoering van) het vervoer als zodanig zijn verbonden. Daaronder vallen niet de buitengerechtelijke kosten.
proceskosten
4.28.
Kleijn zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van Kawasaki bepaald op € 1.950,- aan vastrecht, op € 105,79 aan overige verschotten en op € 2.148,- (2 x € 1.074,-, tarief IV) aan salaris voor de advocaat

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Kleijn om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Kawasaki te betalen een bedrag van USD 85.000,00 (zegge: vijfentachtigduizend Amerikaanse dollars);
5.2.
veroordeelt Kleijn in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Kawasaki bepaald op € 1.950,- aan vastrecht, op € 105,79 aan overige verschotten en op € 2.148,- aan salaris voor de advocaat;
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.4.
verklaart dit vonnis, wat de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr C. Sikkel en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J. F. Koekebakker, rolrechter, op 27 mei 2020.
1182/1573