ECLI:NL:RBROT:2020:12128

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
8879628 VV EXPL 20-470
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling en opheffing van conservatoire beslagen in kort geding tussen Project & Scaffolding B.V. en gedaagden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 18 december 2020, heeft Project & Scaffolding B.V. (P&S) een kort geding aangespannen tegen gedaagden, waaronder [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met als doel betaling van een bedrag van € 24.000,00. P&S stelt dat deze betalingen zonder titel zijn gedaan en dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld. Gedaagden betwisten echter de vordering en stellen dat de betalingen verband houden met een lening die door [gedaagde 2] aan P&S is verstrekt. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 december 2020 is gebleken dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van P&S dat de betalingen onterecht zijn gedaan. De kantonrechter heeft geoordeeld dat nader feitenonderzoek noodzakelijk is, wat niet mogelijk is in een kort geding. Daarom is de vordering van P&S afgewezen.

In reconventie hebben gedaagden gevorderd de conservatoire beslagen op hun bankrekeningen op te heffen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er summierlijk gebleken is van de ondeugdelijkheid van het door P&S ingeroepen recht, en dat het belang van gedaagden bij opheffing van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van P&S bij handhaving van de beslagen. De vordering tot opheffing van de beslagen is toegewezen. P&S is veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, vastgesteld op € 480,00 voor [gedaagde 1].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8879628 VV EXPL 20-470
uitspraak: 18 december 2020
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Project & Scaffolding B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres bij afzonderlijke exploten van dagvaarding van 27 november 2020 en 1 december 2020,
gemachtigde: mr. L.F. Delfgaauw te Delft,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
gemachtigde: mr. C.M. Emeis te Den Haag, en
2.
[gedaagde 2] handelend onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
procederend in persoon,
gedaagden.
Partijen worden hierna aangeduid als “P&S” respectievelijk “ [gedaagde 1] ” en “ [gedaagde 2] ”, dan wel gezamenlijk als “gedaagden”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
 de dagvaardingen, met producties;
 de eis in reconventie van [gedaagde 1] , met producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Namens P&S is verschenen [naam 1] (hierna: [naam 1] ), bijgestaan door zijn gemachtigde. [gedaagde 1] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [gedaagde 2] is eveneens verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waaraan de door de gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen en bijbehorende producties zijn gehecht.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[naam 1] is één van de directeuren van P&S. P&S oefent een onderneming uit in steigerbouw, het uitlenen en ter beschikking stellen van personeel met name voor de bouw en het in eigen beheer uitoefenen van bouwprojecten.
2.2
[naam 1] en [gedaagde 1] zijn ex-partners. [gedaagde 1] verrichtte werkzaamheden gedeeltelijk vanuit de kantoorruimte van P&S en gedeeltelijk vanuit de bedrijfsruimte van cateringonderneming de Food Box, die voor 50% in handen was van [naam 1] en voor 50% van [gedaagde 1] . De administratieve werkzaamheden voor zowel P&S als voor de Food Box werden gedaan door [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
2.3
[gedaagde 2] is de vader van [gedaagde 1] . Hij drijft een eenmanszaak genaamd [naam bedrijf] .
2.4
Eén van de projecten van P&S is de verbouwing van een pand aan de [adres] .
2.5
[gedaagde 1] heeft vier facturen van elk € 6.000,00 opgemaakt, gedateerd op 30 april, 31 mei, 30 juni en 31 juli 2020. De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van [gedaagde 2] en hebben als omschrijving “Project: [adres] ” en “uitvoering en advies”.
2.6
De vier facturen - van in totaal een bedrag van € 24.000,00 - zijn ten laste van P&S aan [gedaagde 2] voldaan op respectievelijk 27 juli, 31 juli, 3 augustus en 7 augustus 2020.
2.7
P&S heeft conservatoir beslag gelegd op de bankrekeningen van gedaagden.

3.Het geschil in conventie

De vordering in conventie
3.1
P&S heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk - in die zin dat wanneer de één betaalt de ander tot het bedrag van die betaling zal zijn bevrijd - te veroordelen tot betaling aan P&S van een bedrag van € 24.000,00 dan wel een door de kantonrechter op grond van redelijkheid en billijkheid als juist te beoordelen bedrag, te verhogen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding en met bepaling dat gedaagden alle door de kantonrechter in het vonnis vastgestelde bedragen dienen te betalen binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, bij gebreke waarvan zij ook de wettelijke rente over de vastgestelde bedragen vanaf die datum verschuldigd zullen worden.
3.2
Aan de vordering heeft P&S - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. P&S heeft nooit enige opdracht aan [gedaagde 2] gegeven en is dus geen enkel bedrag aan hem verschuldigd. [gedaagde 1] heeft [naam 2] eind juli 2020 vier facturen gegeven met de - onjuiste - mededeling dat [naam 1] deze zou hebben goedgekeurd. Vervolgens heeft [gedaagde 1] [naam 2] de instructie gegeven dat die facturen op korte termijn moesten worden betaald. Primair stelt P&S zich op het standpunt dat gedaagden hiermee onrechtmatig hebben gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW en subsidiair dat zij ervoor hebben gezorgd dat in ieder geval [gedaagde 2] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van P&S (artikel 6:212 BW).
Het verweer in conventie
3.3
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de vordering betwist en hebben daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. Het is juist dat vier maal € 6.000,00 is overgeboekt van de rekening van P&S naar die van [handelsnaam] . [naam 1] heeft die betalingen echter zelf verricht. [gedaagde 1] heeft daartoe geen opdracht gegeven. [naam 2] heeft er ook niets mee te maken en kan dat dus ook niet hebben verklaard. [naam 1] wilde het personeel van P&S contant uitbetalen voor werkzaamheden aan het project [adres] , maar had geen cash geld voorhanden. Op verzoek heeft [gedaagde 2] hiervoor bij wijze van geldlening een bedrag van € 24.000,00 beschikbaar gesteld. Op 25 juli 2020 heeft [gedaagde 1] dat geld bij haar vader thuis opgehaald en het volledige bedrag afgegeven aan [naam 1] . De afspraak luidde dat P&S, althans [naam 1] , dit bedrag in vier termijnen zou terugbetalen. Om die betalingen administratief te verantwoorden heeft [gedaagde 1] de facturen opgemaakt op naam van [handelsnaam] . Uit WhatsApp gesprekken tussen [naam 1] en [gedaagde 2] (productie 5) blijkt dat [gedaagde 2] precies op de dagen waarop genoemde betalingen op zijn rekening plaatsvonden, [naam 1] bedankt en hem een ‘duimpje’ stuurt. [naam 1] reageert steeds met een duimpje terug. Deze gesprekken en ook de WhatsApp-communicatie tussen [naam 1] en [gedaagde 1] (productie 6) vormen op zijn minst een aanwijzing dat [naam 1] zelf de overboekingen heeft gedaan en niet iemand anders. Van diefstal, oplichting dan wel ongerechtvaardigde verrijking is bij beide gedaagden geen sprake geweest. De vorderingen zijn niet onderbouwd en moeten worden afgewezen.

4.Het geschil in reconventie

De vordering in reconventie
4.1
Gedaagden hebben gevorderd het beslag op hun banktegoeden op te heffen, met veroordeling van P&S in de proceskosten.
4.2
Hieraan hebben gedaagden - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd. De vordering in conventie is ondeugdelijk. Voor zover al sprake zou zijn van een geldvordering van P&S op [gedaagde 2] , dan staat [gedaagde 1] daar geheel buiten. Voorts is niet gesteld of gebleken dat P&S in haar voortbestaan wordt bedreigd als het beslag op de rekeningen van gedaagden wordt opgeheven. P&S is een gezond bedrijf dat inkomsten genereert en niet afhankelijk is van deze geldvordering.
Het verweer in reconventie
4.3
P&S heeft tegen de vordering - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. Indien [gedaagde 2] het in conventie gevorderde bedrag terugbetaalt en gedaagden de proceskosten betalen, dan zullen de beslagen worden opgeheven.

5.De beoordeling

in conventie
5.1
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van P&S in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde 2] van P&S een bedrag van € 24.000,00 heeft ontvangen. Gedaagden stellen zich echter op het standpunt dat de vier betalingen van elk € 6.000,00 de terugbetaling van een lening (van [gedaagde 2] aan P&S) betreffen, terwijl P&S de gestelde geldlening betwist en stelt dat de vier betalingen hebben plaatsgevonden zonder dat daarvoor een titel bestaat. Als uitgangspunt geldt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast draagt van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Dit betekent dat de bewijslast dat sprake is van een onrechtmatige daad dan wel van ongerechtvaardigde verrijking rust op P&S.
5.3
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen – maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
5.4
Naar het oordeel van de kantonrechter kan de vordering van P&S niet worden toegewezen. Gedaagden betwisten immers gemotiveerd dat sprake is van betalingen zonder titel en daarmee dus ook dat sprake is van onrechtmatig handelen of ongerechtvaardigde verrijking. Zij hebben hun standpunt dat sprake was van een geldlening ter zitting concreet toegelicht, onder verwijzing naar WhatsApp-gesprekken tussen [naam 1] en [gedaagde 2] enerzijds en tussen [naam 1] en [gedaagde 1] anderzijds. Verder staan partijen lijnrecht tegenover elkaar voor wat betreft de vraag wie de opdracht tot het doen van de betalingen heeft gegeven. Van belang is dat de door P&S als productie 6 overgelegde verklaring van [naam 2] niet onder ede is afgelegd. Daarnaast hebben gedaagden de inhoud van die verklaring gemotiveerd betwist. De verklaring ziet bovendien alleen op het doen van de betalingen en niet op de grondslag ervan. De verklaring van [naam 2] past met andere woorden binnen zowel de lezing van P&S als binnen die van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
Ook voor de door P&S overgelegde verklaringen van haar aandeelhouder [naam 3] (productie 5), timmerman [naam 4] (productie 5) en architect [naam 5] (productie 7), die er - kort gezegd - op neerkomen dat [gedaagde 2] nooit werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het project [adres] , geldt dat deze niet onder ede zijn afgelegd. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde 2] geen werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van dat project, nu gedaagden zich immers op het standpunt stellen dat in de facturen enkel is verwezen naar het project om de boekhouding van P&S kloppend te maken.
5.5
Naar het oordeel van de kantonrechter is nader feitenonderzoek en/of nadere bewijslevering nodig om de vraag te kunnen beantwoorden of er een grondslag was voor de vier betalingen en, zo ja, welke. Voor dergelijk onderzoek leent een kort gedingprocedure zich naar zijn aard evenwel niet. Reeds hierom is de door P&S gestelde vordering onvoldoende aannemelijk geworden. In het verlengde daarvan is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat P&S een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening.
5.6
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter de vordering afwijzen. De nevenvorderingen delen dat lot.
in reconventie
5.7
Gedaagden hebben gevorderd de beslagen op hun bankrekeningen op te heffen.
5.8
De kantonrechter stelt bij de beoordeling voorop dat opheffing van een conservatoir beslag op grond van artikel 705 lid 2 Rv onder meer wordt bevolen indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (o.a. HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074) ligt het in het voorliggende geval op de weg van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om, met inachtneming van de beperkingen van een kort geding, aannemelijk te maken dat het voortduren van het beslag niet kan worden gerechtvaardigd. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van hetgeen door alle partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag (vgl. HR 25 november 2005, NJ 2006, 148).
5.9
Uit het oordeel in conventie volgt dat in deze zaak sprake is van summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger (P&S) ingeroepen recht, nu de gestelde vordering onvoldoende aannemelijk is geworden. Naar het oordeel van de kantonrechter dient het belang van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij opheffing van de beslagen, zoals uit de stukken naar voren komt en ter zitting door beiden is toegelicht, voorts zwaarder te wegen dan het belang van P&S bij het voortduren van de beslagen.
5.1
Gelet op het voorgaande zal de vordering tot opheffing van de onder [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslagen worden toegewezen.
in conventie en reconventie
5.11
P&S wordt als de zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Die kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] in conventie vastgesteld op € 480,00 aan salaris voor de gemachtigde (1 punt à € 480,00). De proceskosten in reconventie aan de zijde van [gedaagde 1] worden, gelet op de samenhang met de vordering in conventie, tot aan deze uitspraak vastgesteld op nihil.
Ten aanzien van [gedaagde 2] is niet gebleken van proceskosten nu hij zich niet heeft laten bijstaan door een gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
in conventie
wijst de vorderingen af;
in reconventie
heft op de door P&S ten laste van gedaagden gelegde conservatoire beslagen;
in conventie en reconventie
veroordeelt P&S in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] vastgesteld op € 480,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de opheffing van de conservatoire beslagen en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44478