In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.J. Hüsen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin werd bepaald dat zij met ingang van 21 maart 2019 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Dit besluit volgde op een eerdere afwijzing van haar aanvraag voor een Wet WIA-uitkering en een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres eerder ziek was en een uitkering op basis van de ZW had ontvangen. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde de verzekeringsarts dat eiseres per 21 maart 2019 weer geschikt was voor de maatgevende arbeid, wat leidde tot het primaire besluit van verweerder. Eiseres betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar beperkingen niet adequaat waren vastgesteld en dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd.
De rechtbank oordeelde dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts een compleet beeld had van de medische situatie van eiseres. De rechtbank benadrukte dat de FML en de daarop gebaseerde functies het uitgangspunt vormen in deze procedure. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.