ECLI:NL:RBROT:2020:1178

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
C/10/572333 / FA RK 19-3363
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling van het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 februari 2020 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen partijen, die op 19 juni 2015 in Hellevoetsluis zijn gehuwd. De vrouw verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat door de man werd bevestigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen. Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de afwikkeling van het huwelijksvermogensrecht, waarbij de huwelijkse voorwaarden van toepassing zijn. Deze huwelijkse voorwaarden bevatten een finaal verrekenbeding en een uitsluiting van gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen tijdens het huwelijk een aantal eenvoudige gemeenschappen hebben gevormd en dat er vergoedingsrechten zijn ontstaan. De vrouw heeft verzocht om toestemming van de man voor de verkoop van de voormalige echtelijke woning, maar de rechtbank oordeelde dat deze toestemming niet nodig was, omdat de man de woning had verlaten. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot medewerking van de man aan de verkoop van de woning afgewezen, evenals haar verzoek om een vergoedingsaanspraak van de man. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld tot betaling van € 170.311,64 aan de man op basis van het finaal verrekenbeding, en heeft zij de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/572333 / FA RK 19-3363
Beschikking van 13 februari 2020 betreffende de echtscheiding en de afwikkeling van het huwelijksvermogensrecht
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. C.E. van der Starre te Oostvoorne,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. M.L. Groeneveld te Brielle.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 18 april 2019;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 2 juli 2019;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 23 augustus 2019;
  • het verweerschrift op het aanvullend verzoek tevens aanvullend zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 18 oktober 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 6 december 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man van 9 december 2019;
  • het aanvullend verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 13 december 2019;
  • het faxbericht met bijlagen van de zijde van de man van 16 december 2019
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 19 december 2019
.Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de vrouw en haar advocaat;
  • de man en zijn advocaat.
1.3.
Tijdens de behandeling is door de advocaat van de man een pleitnota overgelegd.
1.4.
Na de zitting is van de advocaat van de man een, mede door de advocaat van de vrouw ondertekend, bericht van 23 december 2019 ontvangen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Hellevoetsluis op 19 juni 2015.
2.1.1.
Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk, op 16 juni 2015, huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Deze luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
“HUWELIJKSVOORWAARDEN
Artikel 1.
Tussen de echtgenoten bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen.
(..)
VERGOEDINGEN
Artikel 3.
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van het vermogen van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(..)
ONTBINDING HUWELIJK
Artikel 13.
Indien het huwelijk wordt ontbonden zal tussen partijen worden afgerekend alsof algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met dien verstande dat buiten iedere verrekening blijven de premies en koopsommen als bedoeld in artikel 10.
De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk.
De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere een bedrag uitkeert, zo dat ieder van hen de helft geniet van het vermogen als omschreven in lid 1.
Voor wat betreft de waardering der goederen, de personen die tot de verrekening moeten meewerken en de oplossing van de geschillen, geschiedt deze verrekening op dezelfde wijze als voor de verdeling van een nalatenschap is voorgeschreven.
De uitkering moet worden voldaan binnen één jaar na de ontbinding van het huwelijk.
Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen partijen een redelijke betalingsregeling, al dan niet met zekerheidstelling, treffen, waarbij de belangen van alle partijen in acht worden genomen.
Geen verrekening vindt plaats wanneer het vermogen van een echtgenoot zodanig negatief is dat meer dan de helft van hetgeen hij krachtens de verrekening zou ontvangen aan zijn schuldeisers ten goede zou komen. Bij de vaststelling van het vermogen van een echtgenoot blijven vergoedingsrechten tussen de echtgenoten die zowel aan de actiefzijde als aan de passiefzijde tot het te verrekenen vermogen behoren, buiten beschouwing.
(..)”
2.2.
Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De man bevestigt de gestelde duurzame ontwrichting en verzoekt eveneens de echtscheiding uit te spreken.
3.1.3.
Het wederzijds gedane verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.2.
Onderhoudsbijdrage
De man heeft aanvankelijk verzocht ten laste van de vrouw een bijdrage in zijn levensonderhoud van € 2.309,- per maand vast te stellen, maar hij heeft dit verzoek bij brief van 9 december 2019 ingetrokken. De rechtbank wijst het om die reden af.
3.3.
De woning
3.3.1.
De voormalige echtelijke woning is gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) en behoort alleen de vrouw in eigendom toe.
Voortgezet gebruik woning
3.3.2.
Zowel de man als de vrouw heeft aanvankelijk verzocht om het voortgezet gebruik van de woning, maar zij hebben dit verzoek beiden – de man bij brief van 9 december 2019 en de vrouw ter zitting – ingetrokken. De rechtbank zal om die reden de verzoeken van partijen op dit punt afwijzen.
Toestemming 1:88 BW
3.3.3.
De vrouw verzoekt de man te gelasten om binnen twee dagen nadat er een bod van € 785.000,- of hoger is gedaan op de woning, zijn toestemming aan haar te geven voor het sluiten van een koopovereenkomst. Daarnaast verzoekt de vrouw te bepalen dat, indien de man daarmee in gebreke blijft, de in deze te wijzen beschikking de toestemming van de man zal vervangen.
3.3.4.
De rechtbank stelt op grond van het faxbericht van 23 december 2019 vast dat partijen na de zitting – kort gezegd en voor zover hier van belang – zijn overeengekomen dat de vrouw een bod van € 800.000,- op de woning zal accepteren en dat zij zal trachten een zo hoog mogelijke verkoopprijs voor de inboedel en goodwill van de tot de woning behorende Bed en Breakfast (hierna: B&B) te verkrijgen, met welk bedrag de man op voorhand reeds instemt. Voor zover de vrouw ondanks deze afspraak meent onverminderd belang te hebben bij een toewijzing van haar verzoek, overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 1:88 BW behoeft een echtgenoot toestemming van de andere echtgenoot voor het sluiten van een overeenkomst die strekt tot vervreemding van een woning die door de echtgenoten samen of door de andere echtgenoot alleen bewoond wordt.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer ECLI:NL:HR:2004:AO6013) moet de vraag of de toestemming vereist is, worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling waarvoor toestemming wordt verlangd. In dit geval gaat het om een voorgenomen verkoop van de woning en ligt bedoelde beoordeling naar de actuele omstandigheden voor. De rechtbank stelt vast dat de man de woning inmiddels op eigen initiatief heeft verlaten, dat de vrouw daarin is teruggekeerd en dat de man, ondanks problemen met zijn huidige huisvesting, geen aanspraak maakt op het verblijf in de woning. Hij heeft het verzoek tot het voortgezet gebruik van de woning in december 2019 ingetrokken en ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij daar nog achter staat. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat de man zijn woonstede in de woning heeft prijsgegeven en dat gelet daarop artikel 1:88 BW niet van toepassing is. De vrouw heeft dus geen belang bij haar verzoek omdat zij de toestemming van de man niet behoeft. Dit verzoek zal om die reden worden afgewezen.
Medewerking man
3.3.5.
De overige verzoeken van de vrouw, die zien op medewerking van de man aan de verkoop van de woning, zijn door haar bij brief van 13 december 2019 ingetrokken. Deze verzoeken zullen dan ook worden afgewezen.
3.4.
Afwikkeling huwelijksvermogen
3.4.1.
De huwelijkse voorwaarden van partijen komen kort gezegd neer op een uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap en een afrekening bij de ontbinding van het huwelijk alsof een algehele gemeenschap van goederen tussen partijen heeft bestaan.
3.4.2.
Tussen partijen staat vast dat tijdens het huwelijk een aantal eenvoudige
gemeenschappen tussen hen is ontstaan. Partijen hebben beiden verzocht deze op de ieder door hen voorgestelde wijze te verdelen. Verder hebben partijen ieder in het kader van het finaal verrekenbeding gevraagd de vermogens conform zijn respectievelijk haar voorstel te verrekenen. Ten slotte heeft de man verzocht op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsaanspraak van € 182.527,- vast te stellen. De vrouw heeft verzocht dit verzoek af te wijzen en daar een vergoedingsaanspraak van € 12.989,80 tegenover gezet voor het geval de rechtbank – anders dan de vrouw – zal oordelen dat op grond van de huwelijke voorwaarden vergoedingsrechten mogelijk zijn. Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat de man uit hoofde van dat vergoedingsrecht een bedrag van € 13.000,- aan haar zal voldoen. De afwikkeling van het huwelijksvermogen zal hierna vanaf rechtsoverweging 3.4.4. in deze volgorde worden besproken.
3.4.3.
Zowel de man als de vrouw heeft in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen aanvankelijk verzocht om afgifte van (door hen nader omschreven) financiële stukken van de ander, maar beiden hebben dit verzoek ter zitting ingetrokken. Deze verzoeken zullen dan ook worden afgewezen.
Verdeling eenvoudige gemeenschappen
3.4.4.
Niet in geschil is dat tussen partijen de volgende eenvoudige gemeenschappen zijn ontstaan:
  • het saldo van de ABN AMRO-rekening met nummer [rekeningnummer 1] ;
  • de inboedel van de woning.
3.4.5.
Partijen zijn het er verder over eens dat als peildatum voor de waardering van de tot de gemeenschappen behorende goederen 1 april 2019 heeft te gelden.
Saldo ABN AMRO-rekening [rekeningnummer 1]
3.4.6.
Partijen zijn overeengekomen het saldo van de ABN AMRO-rekening met nummer [rekeningnummer 1] op 1 april 2019, te weten een bedrag van € 9,39, bij helfte te delen. De vrouw zal deze rekening vervolgens onder (alleen) haar naam voortzetten.
Inboedel echtelijke woning
3.4.7.
Partijen verschillen van mening over de verdeling van de inboedel en de verrekening daarvan. De man verzoekt de inboedel aan de vrouw toe te delen tegen een te verrekenen waarde van € 5.000,-. De vrouw stelt dat de man zich vrijwel de gehele inboedel heeft toe geëindigd en wil hiervoor met een bedrag van € 5.000,- worden gecompenseerd. Daarnaast verzoekt de vrouw te bepalen dat de man de volgende goederen aan haar zal afgeven:
  • de Venetiaanse spiegel;
  • de Tifanny wandlampen;
  • de elektrische fiets met toebehoren.
3.4.8.
De man heeft ter zitting gesteld dat de inboedelgoederen waarvan de vrouw afgifte vraagt door hem zijn aangeschaft. De vrouw heeft dit niet althans onvoldoende betwist. De rechtbank begrijpt de stelling van de man aldus dat alleen hij het eigendom van die goederen heeft. Deze komen derhalve niet voor verdeling in aanmerking, zodat dit onderdeel van het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
3.4.9.
De vrouw noch de man heeft een volledig overzicht gegeven van de (overige) inboedelgoederen, de waarden en waar deze zich op dit moment bevinden. De rechtbank kan dan ook niet beslissen over de verzochte toedeling en verrekening van deze. Deze verzoeken worden als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Gemeenschappelijke schulden
3.4.10.
Tussen partijen staat vast dat de volgende schulden gemeenschappelijk zijn:
- de schuld aan [naam schuldeiser 1] ;
- de schuld aan [naam schuldeiser 2] .
Schuld [naam schuldeiser 1]
3.4.11.
Niet in geschil is dat de schuld aan [naam schuldeiser 1] thans nog € 7.500,- bedraagt. Het toedelen van schulden behoort niet tot de wettelijke mogelijkheden, aangezien schulden geen goederen zijn. De rechtbank overweegt dat partijen ter zitting hebben besproken ieder de helft van de schuld voor zijn respectievelijk haar rekening te nemen. De rechtbank zal dit als zodanig meenemen bij de te verrekenen vermogens.
Schuld [naam schuldeiser 2]
3.4.12.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de schuld aan [naam schuldeiser 2] . De vrouw heeft een brief van 2 december 2019 overgelegd waarin [naam schuldeiser 2] de omvang van de restschuld op € 25.500,- stelt. Naar het oordeel van de rechtbank geven de stellingen van de man op dit punt geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Het toedelen van schulden behoort niet tot de wettelijke mogelijkheden, aangezien schulden geen goederen zijn. De rechtbank overweegt dat partijen ter zitting hebben besproken ieder de helft van de schuld voor zijn respectievelijk haar rekening te nemen. De rechtbank zal dit als zodanig meenemen bij de te verrekenen vermogens.
Afwikkeling op grond van het finaal verrekenbeding
3.4.13.
Partijen zijn in artikel 13 van hun huwelijkse voorwaarden (hierna: Hvw) een finaal verrekenbeding overeengekomen. Op grond van lid 1 en lid 2 van bedoeld artikel dienen partijen naar de toestand op de peildatum hun vermogens onderling te verrekenen alsof tijdens het huwelijk een algehele gemeenschap van goederen tussen hen heeft bestaan. De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere een bedrag uitkeert, zo dat ieder van hen de helft geniet van het totale vermogen (artikel 13 lid 3 Hvw). In dit kader dient dus ieders vermogenspositie op de peildatum te worden vastgesteld. Partijen wijken af van de in de huwelijkse voorwaarden bedoelde peildatum en hebben in plaats daarvan 1 april 2019 als peildatum voor de omvang en waardering aangewezen. Bij de verdere beoordeling zal daarom uitgegaan worden van peildatum 1 april 2019.
Het te verrekenen vermogen van de vrouw
3.4.14.
Partijen zijn het ter zake van het te verrekenen vermogen van de vrouw op de volgende punten eens:
  • de vrouw zal een bod van € 800.000,- op de woning accepteren en zal met de kopers een afspraak maken over de waardering van de goodwill en de inboedel van de tot woning behorende B&B met welke waarde(s) de man op voorhand instemt;
  • op de verkoopprijs van de woning strekken in mindering de vijf hypothecaire leningen bij de Rabobank (met nummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , en [nummer 5] ) die in totaal een bedrag van € 288.646,64 belopen;
  • het saldo van de ABN AMRO rekening met nummer [rekeningnummer 2] bedraagt € 2.271,76 op de peildatum;
  • het saldo van de Rabobank rekening met nummer [rekeningnummer 3] bedraagt € 0,11 op de peildatum;
  • het saldo van de ING rekening met nummer [rekeningnummer 4] bedraagt
€ 239,97 op de peildatum;
  • het
  • het
  • het
  • de schuld aan [naam schuldeiser 3] bedraagt € 27.000,- op de peildatum;
  • de schuld aan [naam schuldeiser 4] bedraagt € 27.000,- op de peildatum;
  • de twee schulden aan [naam schuldeiser 5] bedragen € 7.500,- respectievelijk € 20.000,- op de peildatum;
  • de schuld aan [naam schuldeiser 6] bedraagt € 9.000,- op de peildatum.
3.4.15.
Partijen zijn het ten aanzien van het te verrekenen vermogen van de vrouw op de navolgende punten niet eens. Deze zullen hierna afzonderlijk worden besproken:
  • de salonboot;
  • de havengelden van de salonboot;
  • de schuld aan [naam schuldeiser 7] ;
  • de schuld aan Route.nl;
  • de schuld aan Bringo Electric Vehicles;
  • de aanslagen IB 2017 tot en met 2019;
  • de latente schuld aan PSA Finance.
Salonboot
3.4.16.
Vast staat dat tot het te verrekenen vermogen van de vrouw een salonboot behoort. Partijen verschillen van mening over de waarde van de boot op de peildatum. De man stelt deze op € 100.000,- terwijl de vrouw uitgaat van een bedrag van € 74.000,-.
3.4.17.
Uit de akte van levering van de boot aan de vrouw blijkt dat deze op 17 november 2017 voor een bedrag van € 74.000,- is aangekocht. De man stelt zich op het standpunt dat de waarde van de boot na aanschaf aanzienlijk is gestegen dan wel dat de boot bij aanschaf reeds een aanzienlijk hogere waarde had. Hij heeft in dit kader gewezen op een verzekeringswaarde van € 90.000,- en een uiteindelijk niet gerealiseerde verkoopprijs van
€ 100.000,-. De vrouw heeft daar onder meer een e-mail van de verzekeringsmaatschappij tegenover gesteld waarin de verzekerde waarde aan de hoge kant wordt genoemd.
3.4.18.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de in het geding gebrachte stukken niet kan worden vastgesteld dat de boot op de peildatum een hogere waarde had dan ten tijde van de aankoop. Het komt de rechtbank redelijk voor ervan uit te gaan dat de boot zijn aankoopwaarde heeft behouden tot en met de peildatum. De rechtbank houdt dan ook rekening met het door de vrouw in dit verband opgevoerde bedrag van € 74.000,-.
Havengelden van de salonboot
3.4.19.
Onweersproken is dat de vrouw de havengelden van de boot nog moet voldoen. Het gaat om een bedrag van in totaal € 6.050,00. Partijen verschillen van mening over de vraag of dit bedrag in het kader van de finale afrekening moet worden meegenomen.
3.4.20.
Uit de door de vrouw in het geding gebrachte facturen van 5 november 2019 blijkt dat zij over de periode 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 een bedrag van € 2.746,75 aan havengelden verschuldigd is en over de periode 1 april 2019 tot en met 31 maart 2020 een bedrag van € 3.303,88. De rechtbank houdt alleen rekening met eerstgenoemd bedrag. Het tweede tijdvak ligt na de peildatum zodat de daarop betrekking hebbende factuur buiten het te verrekenen vermogen van de vrouw valt.
Verkoopkosten salonboot
3.4.21.
Partijen zijn het er niet over eens of de kosten die samenhangen met de verkoop van de salonboot tot het te verrekenen vermogen van de vrouw behoren.
3.4.22.
De rechtbank houdt geen rekening met de verkoopkosten van de salonboot omdat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt dan wel onderbouwd heeft dat er op de peildatum al kosten waren gemaakt en zo ja, tot welke omvang.
Schuld aan [naam schuldeiser 7]
3.4.23.
Tussen partijen is in geschil of tot het te verrekenen vermogen van de vrouw een schuld aan [naam schuldeiser 7] behoort. De man betwist het bestaan van de schuld op de peildatum. Verder stelt hij zich op het standpunt dat er geen noodzaak was om deze schuld aan te gaan zodat deze kennelijk bedoeld was om de man te benadelen.
3.4.24.
De vrouw heeft ter onderbouwing van de schuld een – getekende – overeenkomst van geldlening van 10 maart 2019 overgelegd. Daarnaast is door haar een bankafschrift in het geding gebracht waaruit blijkt dat het geleende bedrag (€ 3.000,-) op 12 maart 2019 op de rekening (nummer [rekeningnummer 2] ) van de vrouw bijgeschreven. De man heeft hier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tegenover gesteld. Derhalve zal een schuld van € 3.000,- aan [naam schuldeiser 7] in aanmerking worden genomen bij het te verrekenen vermogen van de vrouw.
Schuld aan Route.nl
3.4.25.
Tussen partijen is niet in geschil dat tot het te verrekenen vermogen van de vrouw een schuld aan Route.nl behoort, maar wel voor welk bedrag.
3.4.26.
Uit de brief van 17 november 2019 van ACCS Gerechtsdeurwaarders blijkt dat zij namens Route.nl een bedrag van € 2.071,45 invordert bij de vrouw. Dit bedrag is hoger dan de schuld op 26 juni 2019 toen ACCS Gerechtsdeurwaarders een dagvaarding jegens de vrouw uitbracht. Op dat moment bedroeg de schuld € 1.170,72 inclusief rente en invorderingskosten. De man meent dat slechts moet worden uitgegaan van de hoofdsom, een bedrag van € 966,79. De rechtbank volgt de man hier niet in en gaat ervan uit dat bedoelde schuld van de vrouw op de peildatum € 1.170,72 bedroeg en acht dat bepalend voor het te verrekenen vermogen.
Schuld Bringo Electric Vehicles
3.4.27.
Tussen partijen is niet in geschil dat tot het te verrekenen vermogen van de vrouw een schuld aan Bringo Electric Vehicles behoort, maar wel voor welk bedrag. De man stelt dat deze ten hoogste € 5.000,- bedraagt, terwijl de vrouw de omvang van de schuld op
€ 11.655,04 stelt.
3.4.28.
Op grond van de door de vrouw overgelegde e-mailwisseling uit mei 2019 met Bringo Electric Vehicles blijkt dat de schuld € 11.655,04 bedroeg ten tijde van de peildatum, maar ook dat de vrouw de mogelijkheid is geboden deze – vóór 1 september 2019 – af te kopen met een bedrag van € 5.000,-. De vrouw heeft bevestigd noch ontkend van dit aanbod gebruik te hebben gemaakt. Omdat een nadere toelichting van de vrouw ontbreekt, zal de rechtbank de schuld voor een bedrag van € 5.000,- in aanmerking nemen.
Aanslagen IB 2017 tot en met 2019
3.4.29.
In geschil is of de ten name van de vrouw gestelde aanslagen IB over 2017 tot en met 2019 tot het te verrekenen vermogen behoren.
3.4.30.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen IB tot het te verrekenen vermogen behoren mits deze betrekking hebben op de huwelijkse periode tot 1 april 2019. Dat is immers het te verrekenen tijdvak. De rechtbank houdt dan ook rekening met de aanslag IB van 2017, een bedrag van € 20.960,- en met de aanslag IB van 2018 van € 25.134,-. Voor wat betreft 2019 houdt de rechtbank rekening met de aanslag IB over dat jaar tot 1 april. De vrouw is echter nog niet aangeslagen voor 2019. De rechtbank zal het gemiddelde van de aanslagen over 2017 en 2018, een bedrag van € 23.047,-, terugbrengen tot een kwartaalbedrag, zodat voor 2019 wordt uitgekomen op € 5.761,75.
Latente schuld PSA Finance
3.4.31.
In geschil is of bij het te verrekenen vermogen van de vrouw rekening gehouden moet worden met een latente schuld aan PSA Finance.
3.4.32.
Vast staat dat de vrouw op 29 maart 2018 een financial lease overeenkomst heeft gesloten met Citroën. De overeenkomst zal in maart 2022 aflopen. Mogelijk is dan sprake van een schuld maar dat kan pas op die datum worden vastgesteld. Op dit moment is nog geen sprake van een schuld uit hoofde van die overeenkomst. De rechtbank houdt daar dan ook geen rekening mee.
Het te verrekenen vermogen van de man
3.4.33.
Partijen zijn het ter zake van het te verrekenen vermogen van de man eens op de volgende punten:
- het saldo van de ING-rekening met nummer [rekeningnummer 4] bedraagt
€ 239,97 per de peildatum;
- de schuld die voortkomt uit het faillissement van [naam bedrijf] bedraagt € 10.000,--.
3.4.34.
Partijen zijn het ten aanzien van het te verrekenen vermogen van de man op het punt van de bankrekening eindigend op 896 niet eens.
3.4.35.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het saldo van deze rekening per de peildatum haar volledig toekomt omdat de man deze bankrekening voor haar heeft verzwegen.
3.4.36.
Volgens de man stamt deze bankrekening uit zijn vorig huwelijk – het ging om een en/of-rekening – en bestaat deze al geruime tijd niet meer. De vrouw heeft hier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tegenover gesteld. De rechtbank laat deze bankrekening daarom buiten de verrekening.
De te verrekenen vermogens van partijen
3.4.37.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende vermogensopstellingen:
De vrouw
Activa
De woning € 800.000,00
Inventaris B&B € PM
Goodwill B&B € PM
Saldo ..263 € 2.271,76
Saldo ..492 € 0,11
Saldo ..223 € 239,97
Salonboot € 74.000,00
-------------------------------
€ 876.511,84 + PM + PM
Passiva
Hypothecaire leningen € 288.646,64
Saldo ..914 € 657,05
Saldo ..152 € 11.326,76
Saldo ..314 € 90.744,91
Schuld [naam schuldeiser 3] € 27.000,00
Schuld [naam schuldeiser 4] € 27.000,00
Schulden [naam schuldeiser 5] € 27.500,00
Schuld [naam schuldeiser 6] € 9.000,00
Schuld [naam schuldeiser 1] € 3.750,00
Schuld [naam schuldeiser 2] € 12.750,00
Havengelden € 2.746,75
Schuld [naam schuldeiser 7] € 3.000,00
Schuld Route.nl € 1.170,72
Schuld Bringo Electrics Vehicles € 5.000,00
Aanslagen IB 2017 tot peildatum € 51.855,75
-------------------------------------
-/- € 562.148,58
De man
Activa
Saldo [rekeningnummer 4] € 239,97
-------------------------------------
€ 239,97
Passiva
Schuld faillissement € 10.000,00
Schuld [naam schuldeiser 1] € 3.750,00
Schuld [naam schuldeiser 2] € 12.750,00
-----------------------------------
-/- € 26.500,00
3.4.38.
Het vermogen van de man is negatief en bedraagt -/- € 26.260,03. Het vermogen van de vrouw is positief en bedraagt vooralsnog € 314.363,26. Dit betekent dat de vrouw uit hoofde van het finale verrekenbeding in ieder geval een bedrag van € 170.311,64 aan de man verschuldigd is. De waarde van de inboedel en goodwill van de B&B kunnen thans niet in de verrekening worden betrokken, omdat de stellingen van partijen daar onvoldoende aanknopingspunten voor bieden. De rechtbank zal dan ook in het dictum het verzoek van de vrouw toewijzen tot het bedrag van € 170.311,64 en het verzoek voor het overige afwijzen.
3.4.39.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat zij de verrekeningsaanspraak niet eerder zal verrichten dan veertien dagen na de verkoop en levering van de woning én partijen het eens zijn over de omvang van de uitkering dan wel de rechterlijke beslissing op dit punt in kracht van gewijsde is gegaan.
De aanspraak van de man jegens de vrouw is grotendeels te relateren aan de waarde van de woning. Inmiddels is er op de woning een bod uitgebracht en hebben partijen afgesproken dat de vrouw dat bod zal accepteren. Het is dan ook aannemelijk dat de woning voor de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal zijn verkocht en mogelijk zelfs al zijn geleverd. Partijen hebben reeds afgesproken dat uit de verkoop ieder
€ 150.000,- zal ontvangen en dat het overige bedrag in depot zal worden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw in de gegeven situatie geen althans onvoldoende belang bij haar verzoek. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Vergoedingsaanspraken
3.4.40.
De man verzoekt – na een wijziging van zijn eerdere verzoek op dit punt – op grond van artikel 3 Hvw te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 182.527,- vergoedt.
3.4.41.
De vrouw betwist dat de man een vergoedingsaanspraak jegens haar heeft. Zij meent dat op basis van artikel 3 Hvw geen plaats is voor vergoedingsrechten wat betreft het te verrekenen tijdvak. Voor het geval de rechtbank wel ruimte ziet voor vergoedingsrechten, verzoekt de vrouw een vergoedingsaanspraak van € 13.000,- jegens de man vast te stellen.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat onttrekkingen na de peildatum wél dienen te worden terugbetaald. Uit dien hoofde verzoekt zij – na een wijziging van haar eerder verzoek op dit punt – te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 12.989,80 zal voldoen, te verhogen met wettelijke rente.
3.4.42.
De man heeft de door de vrouw gestelde aanspraak gemotiveerd betwist.
3.4.43.
Partijen strijden over de uitleg van voormeld artikel in de Hvw.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de Hvw niet slechts moeten worden uitgelegd op basis van hun letterlijke bewoordingen. Ook van belang is welke bedoeling partijen in de gegeven omstandigheden aan de Hvw redelijkerwijs mochten toekennen en wat zij op grond daarvan over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, de zogenoemde Haviltex-maatstaf (zie de uitspraak van de HR van 13 maart 1981, NJ 1981, 635).
Bij deze uitleg moet de rechter rekening houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (zie de uitspraak van de HR 20 februari 2004, NJ 2005/493).
3.4.44.
Partijen zijn op grond van de letterlijke bewoordingen van dit artikel verplicht hetgeen aan het vermogen van de een ten bate van het vermogen van de ander is onttrokken, nominaal jegens elkaar te vergoeden. Anders dan de vrouw meent, is de rechtbank van oordeel dat uit de formulering noch uit de plaats van dit artikel in de Hvw kan worden afgeleid dat het artikel alleen van toepassing is op de huwelijkse periode van partijen. Verder acht de rechtbank een vergoedingsaanspraak niet in strijd met artikel 13 lid 7 Hvw.
3.4.45.
De vrouw heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de huidige lezing van artikel 3 Hvw door de man strijdig is met wat partijen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden voor ogen heeft gestaan, te weten dat ze alles zouden delen. De man ontkent dit en stelt dat, gelet op de nare echtscheiding die zowel de vrouw als hij achter de rug had, bij de notaris juist is afgesproken dat het geld dat hij zou investeren in het vermogen van de vrouw, bij hem zou terugkomen.
Het komt de rechtbank op grond van wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken aannemelijk voor dat de inhoud van de Hvw vooraf niet uitgebreid tussen partijen is besproken en dat de vrouw kennelijk een eigen, andere bedoeling heeft gehad met de opstelling daarvan. De vrouw heeft in verschillende bewoordingen gezegd naïef te zijn geweest alsook dat zij vooraf onvolledig is geïnformeerd door de notaris. De sfeer bij gelegenheid van het tekenen van de voorwaarden was volgens de vrouw zodanig gezellig dat het – zo begrijpt de rechtbank althans – niet uitnodigde tot het stellen van (nadere) vragen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat zij redelijkerwijs mocht verwachten dat partijen geen vergoedingsrechten waren overeengekomen.
3.4.46.
De vrouw heeft ten slotte gesteld dat een uitvoering van artikel 3 in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank stelt vast dat de vrouw dit niet nader heeft toegelicht. Reeds daarom wordt aan een beoordeling van deze stelling niet toegekomen.
3.4.47.
De rechtbank zal beoordelen of de man op grond van artikel 3 Hvw een vergoedingsaanspraak heeft jegens de vrouw. Omdat de huwelijkse voorwaarden naar haar oordeel ruimte geven voor dergelijke aanspraken, zal de rechtbank eveneens toekomen aan de beide vergoedingsaanspraken van de vrouw.
Vergoedingsaanspraak man € 182.527,-
3.4.48.
Het door de man verzochte bedrag van € 182.527,- is als volgt samengesteld:
  • de man stelt in totaal € 51.893,- te hebben overgemaakt aan de vrouw voor bestedingen die niet kunnen worden aangemerkt als een bijdrage in de kosten van de gezamenlijke huishouding van partijen;
  • de man stelt in totaal € 23.000,- (in contanten) te hebben betaald aan de vrouw in verband met de verbouwing van de woning tot B & B;
  • de man stelt voor een bedrag van € 30.250,- aan de inboedel van de B & B te hebben meebetaald;
  • de man stelt in verband met de aankoop van een winkelpand voor de vrouw nog een bedrag van haar tegoed te hebben van € 42.500,-;
  • de man stelt aan de vrouw een bedrag van € 34.884,25 te hebben geleend waarop tot op heden nog niet is afgelost.
€ 51.893,-
3.4.49.
De man heeft bankafschriften overgelegd van zijn ING-rekening met nummer [rekeningnummer 4] . De rechtbank is van oordeel dat uit deze afschriften weliswaar blijkt dat de man bedragen heeft overgemaakt naar een rekening van de vrouw, maar dat daaruit niet vanzelfsprekend kan worden afgeleid dat deze bedragen ten goede zijn gekomen aan het vermogen van de vrouw. Het lag op de weg van de man om nader inzichtelijk te maken wat er met de opgenomen gelden is gebeurd en in hoeverre het vermogen van de vrouw hiervan geprofiteerd heeft. Dit heeft hij nagelaten. De rechtbank wijst dit onderdeel van het verzoek van de man derhalve als onvoldoende onderbouwd af.
€ 23.000,-
3.4.50.
De man heeft ter onderbouwing bankafschriften overgelegd van zijn ING-rekening met nummer [rekeningnummer 4] overgelegd. Uit deze afschriften blijkt dat hij in de periode maart 2014 tot en met december 2018 verschillende opnames heeft gedaan van bedoelde rekening. De vrouw heeft betwist dat de opgenomen bedragen zijn gebruikt voor de verbouwing van de woning. De rechtbank stelt vast dat de man tegenover deze betwisting geen nadere onderbouwing heeft gegeven wat er met deze opnames is gebeurd.
De rechtbank wijst dit onderdeel van het verzoek van de man derhalve als onvoldoende onderbouwd af.
€ 30.250,-
3.4.51.
De man wijst voor dit bedrag naar de kolommenbalans van de B&B waar dit bedrag als lening op vermeld staat. De vrouw heeft betwist dat er daadwerkelijk een lening is overeengekomen. De rechtbank is van oordeel dat een tussen partijen gesloten lening (voor zover deze al vast zou komen te staan) geen vergoedingsaanspraak kan opleverenals hier door de man verzocht omdat artikel 3 Hvw hierop geen betrekking heeft. De rechtbank wijst dit onderdeel van het verzoek van de man derhalve af.
€ 42.500,-
3.4.52.
De man stelt met een bedrag van € 42.500,- (deels) de aankoop van een winkelpand voor de vrouw te hebben gefinancierd dat zij na verkoop van het onroerend goed niet aan hem heeft terugbetaald. De man heeft dit niet met stukken onderbouwd, hetgeen gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw, wel op zijn weg lag. De rechtbank wijst dit onderdeel van het verzoek van de man derhalve als onvoldoende onderbouwd af.
€ 34.884,25
3.4.53.
De man legt aan dit bedrag een leningsovereenkomst ten grondslag. De rechtbank wijst dit onderdeel van het verzoek, onder verwijzing rechtsoverweging 3.4.47, af.
3.4.54.
De rechtbank wijst op grond van het hiervoor overwogene het verzoek van de man tot de vaststelling van een vergoedingsaanspraak af.
Vergoedingsaanspraak vrouw € 13.000,-
3.4.55.
Volgens de vrouw heeft de man een bedrag van in totaal € 13.000,- aan haar rekening en de gezamenlijke rekening onttrokken en dit bedrag vergokt. Indien en voor zover dit al is komen vast te staan – de man heeft bedoelde stelling gemotiveerd betwist – overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 3 Hvw leidt tot een vergoedingsaanspraak wanneer een aan de een onttrokken bedrag ten goede is gekomen aan het vermogen van de ander. De vrouw spreekt van “vergokken” en is dus kennelijk niet van mening dat het vermogen van de man door het gokken is toegenomen. Indien zij dit anders bedoelt, lag het op haar weg om de daarmee behaalde winsten inzichtelijk te maken. Dit heeft zij niet gedaan. Dit verzoek van de vrouw zal derhalve worden afgewezen.
Vergoedingsaanspraak vrouw € 12.989,80 (voorwaardelijk)
3.4.56.
De vrouw stelt na de peildatum verschillende kosten en uitgaven voor de man te hebben voldaan. De man betwist dit niet maar doet in dit verband een beroep op artikel 1:81 BW.
3.4.57.
Op grond van artikel 1:81 BW dienen echtgenoten elkaar het nodige te verschaffen. Deze verplichting geldt zolang het huwelijk duurt en loopt ook door indien partijen al feitelijk uit elkaar zijn. Deze verplichting staat los van de huwelijkse voorwaarden en het daaruit volgende verrekeningstijdvak.
De door de vrouw ten behoeve van de man bestede bedragen zien op de huwelijkse periode. Met de man is de rechtbank van oordeel dat dit niet tot een vergoedingsaanspraak leidt. Het verzoek van de vrouw zal derhalve worden afgewezen.

4.De beslissing

4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 19 juni 2015 te Hellevoetsluis;
4.2.
stelt de verdeling vast zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.4.6 tot en met 3.4.9;
4.3.
veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 170.311,64 aan de man ter zake van het finaal verrekenbeding;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Lablans, voorzitter, mr. M.C. Woudstra en
mr. L. Berghuis-Knijff, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Ligthart op 13 februari 2020.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.