ECLI:NL:RBROT:2020:1031

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
C/10/546510 / HA ZA 18-264
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in internationale rechtszaak met buitenlandse gedaagde en vennootschap

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is er sprake van een bevoegdheidsincident waarbij een buitenlandse gedaagde uit Monaco en een bestuurder van een Hongkongse vennootschap betrokken zijn. De rechtbank heeft op 5 februari 2020 geoordeeld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen tegen de buitenlandse gedaagde op basis van artikel 7 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank concludeert dat er een reëel gevaar voor tegenstrijdige beslissingen bestaat, omdat de beoordeling van de vordering tegen de bestuurder afhankelijk is van de vordering tegen de vennootschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter voor de bestuurder voorzienbaar was, gezien de forumkeuze in de overeenkomst tussen de partijen. De eisers, bestaande uit twee natuurlijke personen en een vennootschap, hebben vorderingen ingesteld tegen de Hongkongse vennootschap Arteface Medical Investment Limited en de bestuurder, waarbij zij onder andere nakoming van de overeenkomst en schadevergoeding eisen. De rechtbank heeft de incidentele vordering van de gedaagde afgewezen en de gedaagde in de proceskosten veroordeeld. De zaak zal op 18 maart 2020 weer op de rol komen voor conclusie van antwoord aan de zijde van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/546510 / HA ZA 18-264
Vonnis in incident van 5 februari 2020
in de zaak van

1.[naam eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser 1] , Duitsland,
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] , Duitsland,
3. de vennootschap naar buitenlands recht
VENTUREINVEST AKTIENGESELLSCHAFT,
gevestigd te Freiburg im Breisgau, Duitsland,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
verweerders in het incident,
advocaat mr. M.H. de Boer te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar buitenlands recht
ARTEFACE MEDICAL INVESTMENT LIMITED,
gevestigd te Hongkong, China,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
2.
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiser in het incident,
advocaat mr. R.P.J.L. Tjittes te Den Haag.
Eisers in conventie zullen hierna ieder afzonderlijk [naam eiser 1] , [naam eiser 2] en Ventureinvest en gezamenlijk [eisers] genoemd worden. Gedaagden in conventie zullen hierna ieder afzonderlijk Arteface en [naam gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 december 2017;
  • de akte overlegging producties van de zijde van [eisers] , met producties;
  • het herstelexploot van 26 maart 2018;
  • de brief van 1 april 2018 van de zijde van [eisers] , met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van de zijde van Arteface, met producties;
  • de akte wijziging eis en aanvulling grondslag van de zijde van [eisers] , met producties;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van de zijde van [naam gedaagde] ;
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident van de zijde van [eisers] , met producties;
  • de incidentele conclusie van repliek in het bevoegdheidsincident van de zijde van [naam gedaagde] ;
  • de conclusie van dupliek in het bevoegdheidsincident van de zijde van [eisers] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten, voor zover van belang in het incident

2.1.
[eisers] hielden tezamen met [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ) de aandelen in de Duitse vennootschap [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ), een producent van medische fillers in de vorm van hydrogels. Bestuurder van [naam bedrijf 2] is [naam eiser 1] .
2.2.
Arteface investeert in producenten van medische hulpmiddelen, waaronder medische fillers. Enig aandeelhouder en bestuurder van Arteface is [naam gedaagde] .
2.3.
[eisers] en Arteface hebben in september 2017 een “Share sale and purchase agreement” (hierna: de overeenkomst) gesloten met betrekking tot de overname van de aandelen in [naam bedrijf 2] door Arteface. De overeenkomst is namens Arteface ondertekend door [naam gedaagde] .
2.4.
In de overeenkomst is ten aanzien van de aandelen van [naam bedrijf 1] het volgende opgenomen:
“(E) currently the Company has an insolvent shareholder [naam bedrijf 1] (“[naam bedrijf 1]”). The Sellers[ [eisers] ; rb]
will acquire the shares held by [naam bedrijf 1] prior to Closing (the “Repurchase”) (…)”
2.5.
Voorts zijn partijen met betrekking tot de koopprijs het volgende overeengekomen:
3. Purchase price
3.1
Investment
The total Investment of the Purchaser is Euro 8,000,000 (eight million Euros). (…) The Investment will be paid in 2 (two) installments as further laid down in this Article 3. The first installment of Euro 5,000,000 (five million Euros) shall be paid at Closing (the “Closing Amount”). The second installment of Euro 3,000,000 (three million Euros) shall be paid upon full Registration (as described hereunder) (the “Second Instalment”)
The amount equal to the total investment minus the Purchase Price will be converted into a loan from the Purchaser to the Company (the “Loan Amount”). (…) Seller 1[ [naam eiser 1] ; rb]
shall procure that the Loan Amount will be used to pay the net Outstanding Debts within five Business Days after the Closing. (…)
3.2
Payments prior to Closing
The Purchaser shall procure that the Closing Amount shall be received in the third party account of Kneppelhout & Korthals Advocaten N.V. at least one (1) day before the Closing Date.
3.3
Payments after Closing
The Company shall register the use of the pin made of crosslinked hydrogel composed of a co-polymer based on methyl methacrylate (30% and N-vinyl pyrrolidone (70%) for the treatment of painful degenerate discs of the spine in the European Union (the “Registration”) Upon full Registration including final written approval of the notified body in the European Union the Purchaser shall pay to the Sellers the Second Instalment(…)”
2.6.
In artikel 17.2 van de overeenkomst is het volgende forumkeuzebeding opgenomen:
“(…) All disputes arising in connection with this Agreement, or further agreements or contracts resulting thereof, shall be resolved exclusively by the competent court in Rotterdam, The Netherlands. (…)”
2.7.
De toenmalige advocaat van Arteface heeft in een e-mail van 18 oktober 2017 aan [eisers] (onder meer) het volgende geschreven:
“(…) The obligation of Purchaser to effect the Closing is conditional upon fulfilment or waiver of, amongst others, the execution of the Repurchase. Since signing of the Agreement the Repurchase has not been executed and therefore you have failed to fulfil the condition precedent. Furthermore, the Closing Date has passed without Closing having occurred. Purchaser herewith makes use of its right to terminate the Agreement with immediate effect. (…)”
2.8.
[naam bedrijf 2] is in januari 2018 door het Amtsgericht Erfurt in Duitsland voorlopig failliet verklaard, welk faillissement in april 2018 definitief is geworden.

3.De vordering in de hoofdzaak

3.1.
In de hoofdzaak vorderen [eisers] na eiswijziging, voor zover hier van belang, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.Arteface te veroordelen tot nakoming van haar verplichtingen uit de Overeenkomst, bestaande in:
A. voldoening van de eerste termijn van de overnamesom van € 5.000.000 door
(…)
B. voldoening van de tweede termijn van de overnamesom van € 3.000.000 door (…)
II.Arteface te veroordelen tot vergoeding van de schade die [eisers] hebben geleden en zullen lijden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van Arteface in de nakoming van haar verbintenissen uit de Overeenkomst (…)
III.voor recht te verklaren dat [naam gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt treft voor de niet-nakoming door Arteface van haar verplichtingen uit de Overeenkomst en dat [naam gedaagde] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die [eisers] als gevolg daarvan hebben geleden, lijden en zullen lijden;
IV.[naam gedaagde] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van al hetgeen waartoe Arteface bij het in deze zaak te wijzen vonnis wordt veroordeeld; (…)

4.Het geschil in het incident

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen van [verweerders] tegen [eiser] , met hoofdelijke veroordeling van [verweerders] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het incident.
4.2.
De conclusie van [verweerders] strekt tot afwijzing van de vordering van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
Vooropgesteld wordt dat, nu [eiser] zijn woonplaats buiten Nederland heeft, sprake is van een internationaal geschil. De rechtbank is derhalve ambtshalve gehouden te onderzoeken of zij internationaal bevoegd is.
5.2.
De vraag of deze rechtbank internationaal bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [verweerders] tegen [eiser] moet beantwoord worden aan de hand van de regels van Nederlands commuun internationaal bevoegdheidsrecht, die zijn neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hier doet zich immers de situatie voor van artikel 1 Rv dat verdragen of EG-verordeningen toepassing missen. Zo heeft [eiser] geen woonplaats op het grondgebied van een land dat partij is bij een dergelijk verdrag of verordening. Bovendien is niet in geschil dat de bevoegdheid van deze rechtbank om kennis te nemen van de vorderingen tegen [eiser] niet is gebaseerd op een forumkeuze.
5.3.
Arteface heeft niet tijdig de bevoegdheid van deze rechtbank betwist (in de zin van artikel 11 Rv dan wel artikel 26 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel Ibis-Vo)). Nog afgezien van de omstandigheid dat in deze zaak niet in geschil lijkt te zijn dat deze rechtbank op grond van een
uitdrukkelijkeforumkeuze in de zin van artikel 25 lid 1 sub a van de Brussel Ibis-Vo bevoegd is ten aanzien van Arteface, is deze rechtbank dan ook in ieder geval (tevens) bevoegd ten aanzien van Arteface op grond van een
stilzwijgendeforumkeuze.
5.4.
Volgens [eiser] mist deze rechtbank bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen van [verweerders] tegen hem. [eiser] heeft allereerst betwist dat artikel 7 lid 1 Rv (waar [verweerders] de bevoegdheid van deze rechtbank primair op hebben gebaseerd) van toepassing is in de onderhavige situatie. Voor zover voornoemd artikel wel van toepassing is, meent [eiser] dat niet aan de voorwaarden van artikel 7 lid 1 Rv is voldaan, zodat deze rechtbank ook daarom niet bevoegd is. [eiser] heeft voorts betwist dat deze rechtbank bevoegd is op grond van artikel 6 sub e Rv (waar [verweerders] zich subsidiair op hebben beroepen) en ook op grond van artikel 10 jo 767 Rv, de meer subsidiair door [verweerders] gestelde bevoegdheidsgrondslag.
5.5.
Nu [verweerders] de bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van [eiser] primair hebben gebaseerd op artikel 7 lid 1 Rv, zal de rechtbank zich daar eerst over buigen.
5.6.
Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een van de gedaagden, hem ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
5.7.
De rechtbank is in tegenstelling tot [eiser] van oordeel dat artikel 7 lid 1 Rv (in beginsel) van toepassing kan zijn in het onderhavige geval. Hiertoe geldt het volgende. [eiser] heeft aangevoerd dat toepassing van artikel 7 lid 1 Rv ertoe zal leiden dat [eiser] in feite wordt gebonden aan de forumkeuze tussen [verweerders] en Arteface, terwijl hij geen partij is bij de overeenkomst. [eiser] miskent hiermee dat artikel 7 lid 1 Rv een zelfstandige grondslag voor bevoegdheid schept. Dat [eiser] geen partij is bij de overeenkomst en de forumkeuze voor de Nederlandse rechter niet heeft aanvaard, hetgeen tussen partijen ook niet ter discussie staat, maakt derhalve geen verschil. Ook de stelling van [eiser] dat toepassing van artikel 7 lid 1 Rv in strijd zou zijn met de gedachte achter artikel 25 Brussel Ibis-Vo, inhoudende dat het forumkeuzebeding in een overeenkomst in beginsel enkel rechtsgevolgen kan hebben in de betrekkingen tussen partijen die met het sluiten van de overeenkomst hebben ingestemd, kan niet leiden tot een ander oordeel. Artikel 25 Brussel Ibis-Vo speelt immers geen rol in de verhouding tussen [verweerders] en [eiser] .
5.8.
Het voorgaande wordt niet anders door de stelling van [eiser] dat, indien de Brussel Ibis-Vo in het onderhavige geval van toepassing zou zijn, de Nederlandse rechter geen rechtsmacht zou kunnen ontlenen aan artikel 8 sub 1 Brussel Ibis-Vo omdat daarin wordt vereist dat de bevoegdheid ten aanzien van de ‘ankergedaagde’, Arteface in dit geval, berust op de woonplaats van die ankergedaagde (en Arteface geen woonplaats heeft in Nederland). Artikel 7 lid 1 Rv vereist immers niet dat de bevoegdheid ten aanzien van de ankergedaagde berust op zijn woonplaats, en is in die zin dan ook ruimer geformuleerd dan artikel 8 sub 1 Brussel Ibis-Vo. Uit de parlementaire geschiedenis volgt ook dat de nationale regeling ten aanzien van verlening van rechtsmacht in het algemeen iets ruimer is uitgevallen dan de bepalingen in verdragen waaraan bijvoorbeeld artikel 7 Rv is ontleend (vgl. Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, 3, p. 25). Voorts heeft De Hoge Raad met betrekking tot artikel 7 lid 1 Rv bepaald dat de zinsnede “de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft” aldus moet worden verstaan dat de Nederlandse rechter – als eerste voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv – ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf (HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443). Hieruit volgt niet dat in het geval van artikel 7 lid 1 Rv de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de ankergedaagde niet gebaseerd mag zijn op een forumkeuze.
5.9.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of de Nederlandse rechter ten aanzien van [eiser] rechtsmacht heeft op grond van artikel 7 lid 1 Rv.
5.10.
Voor de uitleg van de zinsnede “mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen” in artikel 7 lid 1 Rv dient aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie over artikel 6, onder 1, EEX-Verdrag, artikel 6, onder 1, Brussel I-Verordening en artikel 8, sub 1, Brussel Ibis-Vo. In het kader van deze Europese regelgeving is voor de bevoegdheid op grond van deze bepalingen vereist dat er een zo nauwe band tussen de vorderingen bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Het feit dat de tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben, staat op zichzelf niet aan toepassing van artikel 8 sub 1, Brussel Ibis-Vo in de weg, mits voor de verweerders voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in een lidstaat waar ten minste een van hen zijn woonplaats had. (HvJ EU 11 oktober 2007, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595 (Freeport)). Voorts is in HvJ EU 20 april 2016, C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282, NJ 2016, 468 (Profit Investment/Ossi) beslist dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig zijn in de zin van artikel 8, sub 1, Brussel Ibis-Vo op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil, maar dat daartoe bovendien is vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Daarbij is van belang of de uitkomsten van de vorderingen al dan niet onafhankelijk van elkaar staan. De enkele omstandigheid dat de uitkomst van een van de procedures een weerslag kan hebben op die van de andere volstaat niet. Artikel 8, sub 1, Brussel Ibis-Vo moet aldus worden uitgelegd dat in het geval van twee beroepen tegen meerdere verweerders, die een verschillend voorwerp en een verschillende grondslag hebben en niet onderling samenhangen door een verhouding van ondergeschiktheid of onverenigbaarheid, het voor het bestaan van het gevaar van onverenigbare beslissingen in de zin van die bepaling niet volstaat dat de eventuele gegrondverklaring van een van de vorderingen een mogelijke weerslag heeft op de omvang van het recht ter bescherming waarvan de andere vordering is ingesteld. Vergelijk Gerechtshof Den Haag 4 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2166.
5.11.
De rechtbank stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van misbruik van procesrecht door [verweerders] [eiser] heeft bestreden dat de door artikel 7 lid 1 Rv vereiste samenhang bestaat tussen de vorderingen van [verweerders] tegen Arteface en van [verweerders] tegen hem. Volgens [eiser] is geen sprake van eenzelfde situatie rechtens, omdat de vorderingen zijn gebaseerd op verschillende grondslagen en verschillend recht van toepassing is op de vorderingen. Deze stelling kan niet slagen. Weliswaar is de vordering tegen Arteface gebaseerd op nakoming van de overeenkomst en de vordering tegen [eiser] op onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), maar zoals in ‎5.10 is overwogen, staat die omstandigheid op zichzelf niet aan toepassing van artikel 8 sub 1, Brussel Ibis-Vo – en dus ook aan artikel 7 lid 1 Rv – in de weg. Dat mogelijk verschillend recht van toepassing is op de vorderingen, maakt dit niet anders.
5.12.
[eiser] heeft ook betwist dat sprake is van feitelijk eenzelfde situatie. Ook deze stelling kan niet slagen. [verweerders] hebben in dit verband terecht aangevoerd dat het handelen van Arteface (logischerwijs) samenvalt met het handelen van [eiser] . [eiser] is immers enig aandeelhouder en bestuurder van Arteface en trad als vertegenwoordiger van Arteface op bij het sluiten van de overeenkomst met [verweerders] Wanneer deze omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien en in aanmerking wordt genomen dat in de overeenkomst (die namens Arteface door [eiser] is getekend) een forumkeuze is overeengekomen voor de Nederlandse rechter, kan ook niet worden aangenomen dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter voor [eiser] niet voorzienbaar was.
5.13.
Om voornoemde redenen is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens en dat een reëel gevaar voor tegenstrijdige beslissingen aanwezig is. Zulks geldt temeer nu [verweerders] [eiser] aansprakelijk houden voor de (door hen gestelde) niet-nakoming van de overeenkomst door Arteface. De rechter die zich buigt over de vordering jegens [eiser] zal, door de wijze waarop de vordering in de hoofdzaak is geformuleerd, dus eerst moeten beoordelen of Arteface is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. De beoordeling van de vordering tegen [eiser] is dan ook afhankelijk van de beoordeling van de vordering tegen Arteface.
5.14.
Conclusie is dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 1 Rv rechtsmacht heeft kennis te nemen van de vorderingen van [verweerders] tegen [eiser] . Aangezien deze rechtbank (op grond van de forumkeuze) relatief bevoegd is ten aanzien van Arteface, is zij ook relatief bevoegd ten aanzien van [eiser] .
5.15.
De incidentele vordering van [eiser] zal derhalve worden afgewezen.
5.16.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerders] in het incident worden begroot op € 1.086,00 (2 punten x tarief € 543,00).

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident, aan de zijde van [verweerders] tot op heden begroot op € 1.086,00;
in de hoofdzaak
6.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
18 maart 2020voor conclusie van antwoord aan de zijde van [eiser] ;
6.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2020.[3085/901/1729]