ECLI:NL:RBROT:2019:9617

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
18/3597
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Huisvestingswet en de Verordening toegang woningmarkt

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser, eigenaar van een woonruimte in de wijk Hillesluis, kreeg een bestuurlijke boete van € 4.000,- opgelegd omdat hij de woonruimte had verhuurd aan een huishouden zonder huisvestingsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, omdat de eiser artikel 8 van de Huisvestingswet 2014 en de relevante bepalingen in de Verordening toegang woningmarkt had overtreden. De rechtbank volgde het standpunt van de verweerder dat de Huisvestingsverordening 2017 zijn grondslag had in de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp). De eiser voerde aan dat hij niet te kwader trouw had gehandeld, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de oplegging van de boete. De rechtbank concludeerde dat de boete in stand bleef, omdat de eiser verantwoordelijk was voor het naleven van de wetgeving omtrent huisvesting en hij had moeten verifiëren of de huurster over de benodigde vergunning beschikte. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de verweerder.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 18/3597

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 december 2019 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.000,- wegens het voor bewoning in gebruik geven van de woonruimte in het pand aan de [adres] (de woonruimte) aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning. Daarnaast heeft verweerder besloten tot invordering van deze boete.
Bij besluit van 25 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder gevraagd wat de uitspraken van de rechtbank van 13 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1834 en ECLI:NL:RBROT:2019:1835, betekenen voor het bestreden besluit.
Bij brief van 7 juni 2019 heeft verweerder een reactie gestuurd.
Bij brief van 12 september 2019 heeft verweerder nadere stukken overgelegd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.A.C. Kooij, mr. A.J.J. van der Vlist, drs. L.A. Andriessen en mr. M. Meting.

Overwegingen

1. Eiser heeft de woonruimte, gelegen in de wijk Hillesluis, samen met [naam 1] per 2 februari 2017 in eigendom. Op 1 november 2017 en 6 december 2017 hebben toezichthouders van de gemeente Rotterdam een inspectie uitgevoerd bij de woonruimte. Op 13 december 2017 hebben zij hiervan op ambtseed/ambtsbelofte het ‘Rapport van Bevindingen Bestuurlijke Boete’ (het rapport) opgemaakt. Uit het rapport blijkt dat de toezichthouders op 6 december 2017 onder meer [naam 2] (de huurster) hebben aangetroffen in de woonruimte die verklaarde dat zij de woonruimte sinds augustus 2017 voor € 600,- per maand huurt van eiser. Tevens verklaarde de huurster dat zij een huurovereenkomst bezit en dat zij één keer in de twee weken in de woonruimte verblijft omdat zij geen relatie meer heeft met haar ex-vriend, maar dat zij hem wel tijdelijk laat verblijven in de woonruimte. Bij brief van 3 januari 2018 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt om hem een bestuurlijke boete op te leggen, omdat uit de inspectie op 6 december 2017 is gebleken dat eiser de woonruimte voor bewoning in gebruik heeft gegeven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning. Per e-mail van 11 januari 2018 heeft eiser zijn zienswijze gegeven op het voornemen van verweerder. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2017 (Verordening 2017) heeft overtreden. Verweerder overweegt dat hij mag uitgaan van de juistheid van het door de toezichthouders opgemaakte rapport en dat in beginsel moet worden uitgegaan van de verklaring zoals deze in eerste instantie door de aangetroffen huurster is afgelegd. Verweerder stelt dat eiser met het sluiten van de huurovereenkomst op 10 februari 2017 de woning in gebruik heeft gegeven aan de op 6 december 2017 aangetroffen huurster, zonder dat zij over de benodigde huisvestingsvergunning beschikte. Voor zover de huurster al in de woonruimte woonde toen eiser het pand aankocht, stelt verweerder dat eiser bij het opnieuw afsluiten van de huurovereenkomst had moeten nagaan of de huurster een huisvestingsvergunning had. Volgens verweerder kan het opnieuw afsluiten van een huurovereenkomst met een zittende huurder worden gezien als het in gebruik geven van een woning. Nu eiser de woonruimte in gebruik heeft gegeven aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning beschikt en is gebleken dat eiser minstens vier wooneenheden verhuurt, is volgens verweerder terecht een boete van € 4.000,- opgelegd. De hoogte van de boete komt verweerder niet onredelijk voor en hem is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de boete gematigd zou moeten worden. Omdat sprake is van een bestuurlijke boete, is volgens verweerder de Verordening 2017, zoals die gold tot 3 januari 2018, van toepassing. De vanaf 3 januari 2018 geldende Verordening 2017/2 is namelijk niet gunstiger voor eiser.
3. Eiser voert aan dat de huurster al vanaf januari 2017 in de woonruimte verbleef en dat hij het huurcontract tussen haar en de voorgaande eigenaar van de woonruimte ook heeft overgelegd. Dat de huurster al eerder in de woonruimte woonachtig was, is volgens eiser ten onrechte niet meegenomen door verweerder. Eiser stelt dat hij niet te kwader trouw heeft gehandeld, aangezien de huurster al eerder woonachtig was in de woonruimte en hij ervan uitging dat zij wel over de juiste papieren zou beschikken. Voorts voert eiser aan dat hij door de huurster is voorgelogen omtrent haar huisvestingsvergunning. Eiser stelt dat hij de onjuiste beslissing heeft genomen om haar op haar woord te geloven. Volgens eiser kon hij van een zittende huurder evenwel verwachten dat zij de juiste documenten zou bezitten. Eiser stelt dat hij de huurster meerdere keren heeft gemeld dat zij over een huisvestingsvergunning moet beschikken. Omdat de huurster een minderjarig kind heeft, leek het eiser onredelijk om haar op straat te zetten. Eiser ging er, naar nu blijkt, ten onrechte vanuit dat de formaliteiten minder zwaar zouden wegen dan humaniteit. Eiser vindt het onredelijk dat hem met de boete leed wordt toegevoegd, terwijl hij juist een ander geen leed wilde toevoegen. Eiser stelt dat hij geen huisjesmelker is en dat hij het verhuren van panden ziet als het bieden van onderdak aan minder bedeelden. Verder voert eiser aan dat geen sprake is van bedrijfsmatige verhuur, aangezien hij slechts drie panden verhuurt.
4. Het wettelijk kader is in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In de uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1835, heeft de rechtbank geoordeeld dat de Verordening 2017, die hier aan de orde is, onverbindend is wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 en bij toetsing van de in die procedures aan de orde zijnde besluiten buiten toepassing dient te blijven. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
5.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze uitspraak geen betekenis heeft voor het door eiser bestreden besluit van 25 mei 2018. Verweerder is van mening dat de bevoegdheid van de raad om Verordeningen vast te stellen (mede) is gebaseerd op de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp). Verweerder stelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hoofdstuk 2 van de Verordening 2017 zijn (directe) grondslag heeft in de Wbmgp. Reeds hierom is naar de mening van verweerder het onverbindend zijn van hoofdstuk 2 van de Verordening 2017 niet aan de orde. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de raad bevoegd was tot vaststelling van de Verordening 2017, omdat is voldaan aan de voorwaarde in artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014, dat sprake is van schaarste aan woonruime in Rotterdam, waaronder goedkopere woningen.
5.3.
De overtreding waarvoor de boete is opgelegd is neergelegd in bepalingen in hoofdstuk 2 van de Verordening 2017. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hoofdstuk 2 van de Verordening 2017 zijn grondslag heeft in de Wbmgp. In artikel 1, tweede lid, van de Wbmgp is bepaald dat artikel 8 van de Huisvestingswet 2014 (verbod van in gebruik geven van woonruimte zonder vergunning) van overeenkomstige toepassing is. Tevens is in de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wbmgp, TK 2015-2016, 34314, nr. 3, p. 36. overwogen:
“Op basis van de Huisvestingswet 2014 kan een huisvestingsverordening enkel worden vastgesteld, indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte. Indien de gemeente ernstige leefbaarheidsproblemen wil aanpakken door middel van woonruimteverdeling dient ze gebruik te maken van de Wbmgp. De gemeenteraad stelt, indien de inzet van de maatregelen uit de Wbmgp noodzakelijk is in verband met de ernst van de leefbaarheidsproblematiek, na aanwijzing van een complex, straat of gebied door de Minister voor Wonen en Rijksdienst een huisvestingsverordening vast voor dat complex, die straat of dat gebied. Indien er naast leefbaarheidsproblemen ook schaarste is, kunnen in de huisvestingsverordening zowel de woonruimteverdelings maatregelen op basis van de Huisvestingswet 2014, als de maatregelen voor selectieve woningtoewijzing uit de Wbmgp worden opgenomen.”
De woonruimte is gelegen in de wijk Hillesluis die op het moment dat de Verordening 2017 werd vastgesteld door de Minister was aangewezen voor selectieve woningtoewijzing op
grond van artikel 5, eerste en tweede lid, van de Wbmgp. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de raad bevoegd was om op grond van de Wbmgp de bepalingen in hoofdstuk 2 van de Verordening 2017 op te nemen. Verweerder heeft deze bepalingen aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
5.4.
De rechtbank komt daarom niet meer toe aan bespreking van de stelling van verweerder dat de raad bevoegd was tot vaststelling van de Verordening, omdat is voldaan aan de voorwaarde in artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014, dat sprake is van schaarste van woonruime in Rotterdam,
6.1.
Niet in geschil is dat de woonruimte niet voor bewoning in gebruik mag worden gegeven indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend. Voorts is niet in geschil dat de huurster van de woonruimte ten tijde van de inspecties niet over een dergelijke vergunning beschikte. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met het sluiten van de huurovereenkomst op 10 februari 2017 de woonruimte voor bewoning in gebruik heeft gegeven aan de huurster. De omstandigheid dat de huurster de woonruimte al huurde en bewoonde voordat eiser de woning op 2 februari 2017 in eigendom kreeg, doet hieraan niet af. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening 2017 heeft overtreden, omdat hij de woonruimte voor bewoning in gebruik heeft gegeven aan een huishouden dat niet beschikte over een huisvestingsvergunning. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd om eiser een bestuurlijke boete op te leggen. Eisers betoog dat verweerder hem geen boete heeft mogen opleggen omdat hij niet te kwader trouw heeft gehandeld, slaagt niet. Opzet is immers niet vereist voor het opleggen van een boete op grond van artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening 2017 (in vergelijkbare zin de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2765). De stelling van eiser dat met het huisvesten van sociaal en economisch minder bedeelden een redelijk doel wordt gediend, doet evenmin af aan het begaan van de overtreding. Verweerder heeft bovendien toegelicht dat het aan de Verordening 2017 ten grondslag liggende doel wordt doorkruist, indien sociaal en economisch kansarmen zonder huisvestingsvergunning worden gehuisvest.
6.2.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overtreding hem niet kan worden verweten. Eiser had bij het (opnieuw) afsluiten van de huurovereenkomst moeten nagaan of de huurster een huisvestingsvergunning had. Dat eiser dit heeft nagelaten, komt voor zijn rekening en risico. Als eigenaar van de woonruimte is eiser immers zelf verantwoordelijk voor het gebruik van de woonruimte, terwijl hij het als eigenaar in zijn macht had de woonruimte eerst aan de huurster in gebruik te geven op het moment dat aan de geldende regelgeving was voldaan. Eiser had hierover bovendien in de huurovereenkomst voorwaarden kunnen opnemen. De enkele stelling van eiser dat hij is voorgelogen door de huurster leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel.
6.3.
Verweerder is bij het vaststellen van de hoogte van de boete uitgegaan van de boetebedragen in bijlage 5 bij de Verordening 2017, waarbij ervan uit is gegaan dat sprake is van een eerste overtreding vanuit bedrijfsmatige exploitatie. Uit de stukken blijkt dat eiser ten tijde van de overtreding vijf woningen in eigendom had en dat hij tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat hij ten tijde van de overtreding vier huurders had. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden om aan eisers eerdere verklaring te twijfelen, zodat verweerder kon uitgaan van bedrijfsmatige exploitatie. Er is geen reden om de in de Verordening 2017 geregelde boetes niet passend te achten, nu onrechtmatige bewoning een urgent maatschappelijk probleem is en de hoogte van de boete een afschrikwekkend effect beoogt te hebben. Bijlage 5 van de Verordening 2017 is met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand gekomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:624). De rechtbank overweegt ter zake van de hoogte van de opgelegde boete dat verweerder bij de aanwending van de in artikel 4.4 van de Verordening 2017 neergelegde bevoegdheid, op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een lagere boete moet opleggen indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden gematigd dient te worden. Verweerder heeft terecht geen aanleiding gezien voor matiging van de boete, nu in hetgeen eiser aanvoert geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb.
7. Tegen de invordering heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden gericht, zodat deze buiten beoordeling is gebleven.”
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat de door verweerder aan eiser opgelegde boete in stand blijft.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter en mr. H. Bedee en
mr. A.C. Rop, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Baan-de Vries, griffier en is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Op grond van artikel 5:41 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Huisvestingswet 2014
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 maakt de gemeenteraad van zijn bevoegdheden op grond van deze wet slechts gebruik indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de gemeenteraad van zijn bevoegdheden op grond van de artikelen 12 en 13, alsmede, voor zover daartoe noodzakelijk, van die op grond van artikel 7, ook gebruik maken indien daartoe geen noodzaak is vanuit het oogpunt van het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 kan de gemeenteraad uitsluitend bij verordening voor de duur van ten hoogste vier jaar regels geven met betrekking tot:
a. het in gebruik nemen of geven van goedkope woonruimte, en
b. wijzigingen in de bestaande woonruimtevoorraad.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening categorieën goedkope woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mogen worden genomen of gegeven indien daarvoor geen huisvestingsvergunning is verleend.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 is het verboden om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 7 voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de verboden bedoeld in de artikelen 8, 21 of 22, of van het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Op grond van het derde lid van dit artikel stelt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp)
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wbmgp 1 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. huisvestingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 8 van de Huisvestingswet 2014;
(…)
c. huisvestingsverordening: verordening als bedoeld in artikel 4 van de Huisvestingswet 2014;
(…)
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wbmgp zijn op de huisvestingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de huisvestingsverordening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, de artikelen 5, 6, 8, 9, eerste lid, 18, 19 en 32 tot en met 35 van de Huisvestingswet 2014 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in die artikelen voor «artikel 7» wordt gelezen: artikel 8, 9 of 10 van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek.
Artikel 8 van de Wbmgp luidt als volgt:
1. De gemeenteraad kan, indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, in de huisvestingsverordening bepalen dat woningzoekenden die minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene zijn van de regio waarin de gemeente is gelegen, slechts voor een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van in die verordening aangewezen categorieën van woonruimte in aanmerking komen indien zij beschikken over:
a. een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid;
b. een inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf;
c. een inkomen op grond van een regeling voor vrijwillig vervroegd uittreden;
d. een ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;
e. een ouderdoms- of nabestaandenpensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, of
f. een aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
2. De gemeenteraad bepaalt in de huisvestingsverordening dat burgemeester en wethouders aan een woningzoekende die niet voldoet aan de eisen, genoemd in het eerste lid, een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van woonruimte als bedoeld in dat lid kunnen verlenen, indien het weigeren van die huisvestingsvergunning tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
Artikel 9 van de Wbmgp luidt als volgt:
1. De gemeenteraad kan, indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, in de huisvestingsverordening bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die voldoen aan in die verordening vastgelegde sociaal-economische kenmerken.
2. De gemeenteraad bepaalt in de huisvestingsverordening of aan woningzoekenden als bedoeld in het eerste lid voorrang wordt gegeven boven woningzoekenden als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 14, van de Huisvestingswet 2014.
Artikel 10 van de Wbmgp luidt als volgt:
1. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een huisvestingsvergunning voor in die verordening aangewezen categorieën van woonruimte in de op basis van artikel 5, derde lid, aangewezen complexen, straten of gebieden, niet wordt verleend indien op basis van het in die aanwijzing genoemde instrument, bedoeld in artikel 5, derde lid, blijkt dat er een gegrond vermoeden is dat het huisvesten van de personen van 16 jaar en ouder die zich in een woonruimte in dat complex, die straat of dat gebied willen huisvesten, zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit in dat complex, die straat of dat gebied.
2. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een persoon van 16 jaar en ouder die zich op een later tijdstip bij de houder van een huisvestingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, wil huisvesten over een huisvestingsvergunning dient te beschikken. Zulk een huisvestingsvergunning wordt niet verleend indien op basis van het in die aanwijzing genoemde instrument, bedoeld in artikel 5, derde lid, blijkt dat er een gegrond vermoeden is dat het huisvesten van die persoon zal leiden tot een toename van overlast of criminaliteit in het complex, de straat of het gebied waarin de woonruimte is gelegen.
3. De gemeenteraad past de bevoegdheid, bedoeld in het eerste en tweede lid, toe indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
4. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een last onder bestuursdwang of een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de voorschriften, bedoeld in artikel 10b, vijfde lid. De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
5. Het college van burgemeester en wethouders kan aan een woningzoekende aan wie onder toepassing van het eerste of tweede lid geen huisvestingsvergunning zou kunnen worden verleend, alsnog een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van woonruimte als bedoeld in die leden verlenen, indien het weigeren ervan tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2017 (de Verordening 2017)
Op grond van artikel 2.1 van de Verordening 2017 is hoofdstuk 2 van deze verordening (“Toegang tot de woningmarkt”) van toepassing op alle te huur aangeboden zelfstandige en onzelfstandige woonruimten met een huurprijs onder de huurprijsgrens die zijn gelegen in de complexen, straten en gebieden die zijn genoemd in bijlage 2 bij deze verordening.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2017 is het verboden een in artikel 2.1. aangewezen woonruimte zonder een huisvestingsvergunning in gebruik te nemen voor bewoning. Op grond van het tweede lid van dit artikel is het verboden de in het vorige lid bedoelde woonruimte voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte.
Op grond van artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening 2017 kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van onder meer artikel 2.2, tweede lid. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bedraagt de in het eerste lid bedoelde boete voor de eerste overtreding van artikel 2.2, tweede lid, de bedragen die in de tabellen 1 tot en met 4 in bijlage 5 zijn opgenomen in de kolom ‘eerste overtreding’.
Blijkens bijlage 2 bij de Verordening 2017 is hoofdstuk 2 van deze verordening van toepassing op:
1. de wijken Bloemhof (CBS-buurt 81), Carnisse (CBS-buurt 72), Hillesluis (CBS-buurt 82), Oud-Charlois (CBS-buurt 74) en Tarwewijk (CBS-buurt 71);
(…)
Blijkens de in bijlage 5 bij de Verordening 2017 opgenomen tabel 1 bedraagt de bestuurlijke boete € 2.000,- bij een eerste overtreding van artikel 2.2, tweede lid. Bij een eerste overtreding vanuit een bedrijfsmatige exploitatie bedraagt de bestuurlijke boete € 4.000,-.